Aan wie het schoeisel past.
Hij, die, van liefde en vreê verbasterd,
Partijziek, slechts zichzelv' bemint,
Tot in hun graf de braven lastert,
In twist zijn hoogst genoegen vindt,
De wonden van verjaarde veeten,
Wraakzuchtig, weêr heeft opgereten,
Vaak gal met honigzeem vermengt,
Strooij' nimmermeer cipressenblaêren,
Of weene op 't graf, waar 't lijk van feith is ingevaren;
't Zijn valsche tranen, die hij plengt.
Gelijk 't gekras van kraaijen, raven
Een kille huiv'ring doet ont staan,
Wen zij, al zwermende, over graven,
Of hupp'lende, als ten reije gaan;
Of als een roerdomp, die aan de ooren
Zijn domp'rig bromgeluid doet hooren,
En 's wandlaars borst door schrik beklemt, -
Zoo zouden zulke huichelzangen,
Hoe schitt'rend ook, elk hart met doodsche vrees bevangen,
Opregt voor d' ed'len feith gestemd.
Zwijg dan, menschhatend vredemoorder!
Want feith was waarlijk menschenvrind:
Zwijg dan, woelzuchtig rustverstoorder!
Want feith heeft orde en vreê bemind.
Zwijgt dan, die, met gespleten tongen,
Voor godsdienst, deugd en vriendschap zongen,
| |