Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1824
(1824)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 249]
| |
Vlugtige beschouwing der groote akademische kunstgalerij van wassen beelden des heeren Eduard Lion, van Weenen.Welk Amsterdammer, die een greintje smaak bezat,
(En hoe veel centnaars smaak bezit niet de Amstelstad!)
Bezocht niet met vermaak het spel van wassen beelden,
Die rijk en arm en oud en jong begoochlend streelden? -
Wat zeide ik daar! Het spel? Professor Lion toch ....
‘Prosessor Lion?’ - Ja, gewis! wie twijfelt nog?
Hij-zelf noemt het eene Akademie; en met reden
Mag hij dus in 't bezit diens achtbren titels treden,
Wiens Akademie zoo frequent is. Waarom hij
Niet evenzeer als die, in Frankrijks Monarchij
Of Duitschlands Keizerrijk, gelijken titel voeren,
Om zich den vrijen mond door wetten te zien snoeren,
Die den student, wien nog het beeld der vrijheid streelt,
Verlagen tot het eigenst peil van - wassen beeld?
Maar, treden wij het Akademiehuis eens binnen.
Wat bonte mengeling vervult hier ziel en zinnen!
Hoe veel, die nog bestaan, verlangden we even stom!
Hoe weinig, van die reeds ter ziele zijn, weêrom!
Ziedaar een A B C (zelfs de X is niet vergeten)
Van Vorsten, aan een lange tafel neêrgezeten!
Ik weet niet, of de naam van 't Heilige Verbond
Zich met het denkbeed van een tafereel omwond,
Het plegtigste, dat ons de Bijbel stelt voor oogen;
Of dat een Judastrek, de tolk van list en logen,
In 't oog eens staatsdienaars, mij 't stuitendste kontrast,
Dat ooit mijn ziel op ééns en smartlijk heeft verrast,
Gevoelen deed: genoeg, ik mogt hier niets ontwaren
Van 't geen den mensch verrukt, als hij op hen blijft staren,
Wie 't lot van duizenden, miljoenen werd vertrouwd,
Door hen als vaders van één groot gezin beschouwd.
Ik zag hier onzen Vorst mede in dien raad gezeten,
En wil mij 't oordeel van die fiktie niet vermeten;
Maar 't scheen mij toe, alsof Hij wat gedrongen zat,
En ruimer ademtogt in 't vrije Neêrland had! -
Drie Vorsten trokken voorts mijne aandacht; minst als Vorsten,
Omdat ook zij een kroon, die soms als lood weegt, torschten;
| |
[pagina 250]
| |
Neen ... De eerste is Keizer Frans, die groote vrouwenvrind,
Tot viermaal toe gehuwd. Tot viermaal ook bemind? ...
O zalige onderdaan, schoon de armste schier van allen!
U rest het voorregt van een trouw naar welgevallen.
O zeldzaam koningslot, dat onzen Koning trof,
Die 't voorbeeld geven mag van huwlijksmin aan 't hof! -
Zag Keizer Frans zijn koets met dertien spruiten kroonen,
Ook onzen Kroonprins schenkt zijne Anna zoon bij zonen.
Wel Hem! wel ons! want, brengt den burger hier ter steê,
Naar de oude spreuk, elk kind een duizend gulden meê,
Dan moet een prinsenkind miljoenen medebrengen,
En dus een dertiental nooit déficits gehengen! -
De tweede is Jozef Maximiliaan,Ga naar voetnoot(*) een man,
Die in 't Oudmannenhuis schaars weêrga vinden kan,
En tot bewijs verstrekt, voor die een' troon begeeren,
Hoe lang men wel 't beroep van Koning kan hanteren.
Terwijl de derde, Karel Jan, ons zeggen wil:
Verzuipt uw jongens niet! wie weet .... eene enkle gril
Van vrouw Fortuin verheft ligt een' van hen tot Koning,
En schenkt papa dan aan zijn hof een mooije woning. -
Maar, vruchtloos zoekt mijn oog de schoone satelliet
Van elk Congres: hoe! prijkt hier Catalani niet,
Die, door haar' tooverzang, eene andere Sirene,
De Staatzucht juichen doet, schoon ook de Menschheid weene? ...
Hier zien wij d'ouden Frits, een' bol in 't oorlogsveld;
Dáár Jozef, groot als mensch, en waarlijk Christenheld;
Louize, Pruissens Koningin, de schoone en goede;
Den vromen Lodewijk, - dees martlaar van 's volks woede,
Die van Napoleon; twee Piussen, helaas,
Spijt hunne onfeilbaarheid, de speelbal van den baas
Der bazen van Euroop, dien we eerst in volle glorie
Zien pralen, om hem straks, aan 't eind van zijn historie,
Te aanschouwen dáár, waar hij miljoenen offers bragt,
Wier bloedgetuigenis hem voor Gods troon verwacht!
Ginds Katharina, met een mannenziel geboren,
Als Ruslands Keizerin het schittrendst lot beschoren;
Maar, van die praal ontdaan, en slechts betracht als vrouw,
Geen man, dien eernaam waard', die haar zich wenschen zou!
Hier trekke Elizabeth, die schrandere Vorstinne,
Ons oog, dat haar herkent als wakkere manninne;
| |
[pagina 251]
| |
Dáár stemt Maria heel ons hart tot medelij',
Wier dood op 't broze wenkt van magt en heerschappij,
't Schavot in troon herschiep voor de edele Prinsesse,
Den troon tot een schavot der zustermoorderesse! -
Doch, wenden wij den blik van vorstengruwel af.
Och of Pygmalion het beeld bezieling gaf,
Dat ginds ons toelacht! 't Is - 't illegitieme vrouwtje
Des legitiemsten Vorsts, die nu en dan een touwtje
Gulhartig zendt aan wie zijn legitimiteit
Betwijflen durven. 'k Spreek van zijn Doorluchtigheid,
Den Sultan Mahmoud, die, zijns ondanks, voor onze oogen,
Twee schoonen van zijn' stoet den sluijer ziet onttogen,
Wier aanblik ons een' Turkschen hemel openspreidt,
En voor veelwijverij door zinsbekoring pleit.
Een Spandaw weeg' den prijs van bruinen en van blonden;
Wij namen beide, zoo ze levend voor ons stonden.
Maar 'k zie te spade, mijn tafreel wordt een kronijk.
Bescheidenheid gebiedt, dat ik den voorhang strijk',
U van 't paskwil des slags van Waterloo verschoone,
Die, schoon hij aakligheids en bloeds genoeg vertoone,
En schoon held Blucher op den voorgrond werd gezet,
Door dapperheid en trouw van wissen dood gered,
Mij, toen ik die verstijfde ruiters aan bleef staren,
Deed wanen, dat zij beendersoep-uitdeelers warenGa naar voetnoot(*)! -
De moed ontzonk mij hier, om 't moordtooneel te zien,
Dat, in een bijvertrek, uit derenis misschien,
Verborgen werd voor 't oog van meisjes en van vrouwen;
Maar vruchteloos! Helaas! waarvoor moet men het houên?
Nieuwsgierigheid! wat drift, die voor uw stem niet zwicht?
De sekse stroomde er heen, als naar een strafgerigt!
Verbijsterd door al 't geen mijne oogen wakend zagen,
Waande ik mij in den droom het toezigt opgedragen,
Om de Akademie te verplaatsen. 't Had wat in!
Maar, 'k maakte al daadlijk met dien arbeid een begin.
Het werd een kerkhof à la Haakman! - Honderd kisten,
Bestemd voor Koningen, voor Paussen en Deïsten,
Voor Kardinalen en Sultanes, stonden reê:
Want levenden zoo wel, als dooden, moesten meê.
Ik greep (het moest zoo zijn) met ongewijde handen
Paus Plus bij zijn stool, Voltaire bij zijn panden,
Flips bij zijn' halskraag, en den Sultan bij zijn' baard;
Zelfs voor den tijgerblik van Ali niet vervaard,
Beroofde ik allen van hun vorstelijke kleêren,
En durfde alzoo gekwetste Majesteit braveren;
Ja, in den striktsten zin, pleegde ik dit erge feit;
Want, spijt mijn voorzorg, bleef van de eene Majesteit
Een klein fragment aan de onbedreven vingers hangen;
Eene andere verloor het karmozijn van wangen
| |
[pagina 252]
| |
Of lippen, en een derde en vierde zelfs een oor;
Hier ging een hand of arm, en daar een neus te loor.
De baard des Grooten Heers, waarbij hij plagt te zweren,
Werd, of 't een vogel was in 't ruijen van zijn veren,
Zoo ligt als 't Turksche geld. - Maar eindlijk, 't was gedaan;
Reeds gaf ik order, om de kisten toe te slaan,
Toen nog een gansche troep bandieten was vergeten:
Ik had er reeds zoo velen ingepakt .... aan eten
Noch drinken zelfs gedacht; - de slag van Waterloo
Was in geen pillendoos te bergen, en het stroo
Alleen toereikend om een magazijn te vullen.
Enfin, wat wakend ons ondoenlijk is, dat zullen
Wij dikwijls in den droom verrigten met gemak:
Zoo kreeg ook dat gespuis nog plaats met pak en zak.
Nu vond ik, met mijn vracht, met op ééns in een dier booten,
Die de eeuw der vindingen met nieuwen schat vergrooten,
Waar schoorsteen mast en zeil, en raderwerk het zwaard,
En stoom den wind vervangt, en vloog langs Utrechts vaart.
Maar 't zag er deerlijk uit, toen ik de illustre lading
Dáár weêr ontpakken zou! Want deze had geen gading
In diens gewaad of tooi, of paste de Orde niet,
Die men toch maar alleen verdienste dragen ziet!
Hier kwam een vorstlijk hoofd op breede boerenschonken;
Daar zag men Willem Tell met 's Keizers mantel pronken:
Het kleed toch maakt den man; en 't is niet vreemd, helaas!
Zit eens een koningskop niet op de regte plaats.
Ik ken wel staten, waar m'er beter om zou varen,
Wanneer hun Vorsten boer, en Tells er Vorsten waren....
In 't kort, het werd een maskerade! - Vader Kant,
In steê van Blucher, tuimelde van 't paard in 't zand.
Voltaire, in 't pleeggewaad van een' Prelaat gedoken,
Alsof zich deze van zijn' spotlust had gewroken,
Scheen, dor en mager, een paskwil der waardigheid,
Wier welgedaanheid van onthouding tuigt en strijd.
Napoleon (hier was het zóó ver niet bezijden)
Had schepter, keizerskroon en alles laten glijden,
En voor bandietendolk en momgewaad geruild,
Dat zich te vaak, helaas! bij de oppermagt verschuilt.
Mijn beeldengalerij, nog eens, was als herschapen,
En 'k stond haar, gansch verbaasd, nadenkend aan te gapen.
Neen! riep ik, 't is onwaar, wat ons het spreekwoord zegt:
‘Het kleed slechts maakt den man, den heerscher en den knecht.’
Zoo menig Vorst een boer, een gaauwdief Bonaparte,
Voltaire Paus, Kant krijgsman, Blucher's heldenharte
Verwijsgeerd was geweest: wat zou, in kerk en staat.....
Maar, wijl ik, in den droom, dus met mijzelven praat,
En 't moeilijkst vraagstuk echt wijsgeerig ging ontleden,
Viel Munsters Koning, met zijn standplaats niet tevreden,
Me onzacht op 't lijf, en deed me ontwaken met zijn' staf,
En hielp er mij dus met een Jan van Leyden af!
j.w. ijntema.
1824.
|
|