| |
De idealen.
Zoo wilt gij trouwloos mij ontvlugten,
Daar gij met elken droom, hoe zoet.
Met al uw smarten en genugten,
Ach! onverbidlijk henenspoedt.
Kan niets uw snelle vaart verwijlen,
O gij, mijns levens gulden tijd!
Vergeefs, vergeefs! uw golven ijlen
Naar d'oceaan der eeuwigheid.
De heldre zonnen zijn verdwenen,
Die straalden op des jonglings pad.
De fraaije beeldenrij vloog henen,
Die mij verrukt, betooverd had.
Ik heb het zoet geloof verloren
Aan wezens, die mijn mijmring schiep:
Wat zou mij boeijen of bekoren,
Nu 't wrevlig lot mij wakker riep?
| |
| |
Gelijk Pygmalion, aan 't blaken,
Den marmersteen in de armen sloot,
Tot in des standbeelds kille kaken
Zijn zielsgevoel zich overgoot;
Zoo klemde ik in mijn minnende armen
De schepping ééns met jeugdig vuur.
Ik wist haar aan mijn borst te warmen;
Daar leefde en aâmde heel Natuur!
Met mij gevoelend, werd ze teeder,
Terwijl ze een sprake voor zich vond.
Den kus der liefde gaf ze weder,
Daar zij mijn hartetaal verstond.
Nu scheen en boom en bloem te leven;
Welluidend murmelde elke vliet,
En 't zielloos stof zag zich gedreven
Te wedergalmen op mijn lied.
Nu voel ik ras mijn' boezem zwellen;
Ik meet met mijnen blik deze aard',
En moedig wil ik voorwaarts snellen
Naar 't doelwit, waar mijn oog op staart.
De wereld, in den knop gedoken,
Beloofde me anjelier en roos:
Hoe weinig bloempjes zijn ontloken,
En ach! hoe kleur-, hoe geureloos!
Hoe dartelde ééns, door moed bevleugeld,
Gelukkig in zijn' ijdlen waan,
Door geene zorgen nog beteugeld,
De jongling op de levensbaan!
Te stijgen tot de bleekste sterre
Was zijn verbeelding naauw genoeg:
Niets was zoo hoog en niets zoo verre,
Waarhenen hem haar wiek niet droeg.
Hoe werd hij lucht daarheen gedragen!
Wat scheen den zaligen te zwaar?
Hoe danste voor des levens wagen
Een blijde stoet met golvend haar!
De Liesde, mild en zoet beloonend,
De Voorspoed met den gouden krans,
De Roem, het hoofd met starren kroonend,
De Waarheid in den zonneglans.
| |
| |
Dan ach! ik zag mij slechts geleiden
Tot halfweg op mijn slingerpaân;
Toen zag ik dezen trouwloos scheiden,
En genen zonder luister staan.
't Geluk was mij alras ontvlogen,
Wier valsche lonk mij had gestreeld;
En twijflings zwarte wolken togen
Zich om der waarheid schittrend beeld.
De Glorie had den krans verloren,
En 't godlijk voorhoofd was ontwijd;
Mijn lente kon de min bekoren,
Maar ijlings vlood die schoone tijd.
Verlaten werd mijn pad door allen;
't Werd duister, distelrijk en ruw.
De Hoop slechts liet haar scheemring vallen;
Die flaauwe scheemring licht mij nu.
Wie bleef, uit heel dat grootsch geleide,
Mij liefdrijk bij in druk en kruis?
Wie staat nog troostend aan mijn zijde,
En volgt mij tot de donkre kluis? -
Gij, die des levens last wilt deelen;
Gij, Vriendschap, die de diepste wond,
Met zachte hand, mij weet te heelen;
Gij, die ik spoedig zocht en vond.
En gij, die, willig met mij spoeijend,
Als zij, mij in den storm behieldt;
Gij, Werkzaamheid, u nooit vermoeijend,
Die langzaam schept, doch nooit vernielt;
Die voor den schat in beter leven
Een' enklen penning telkens reikt,
Doch van de reekning, mij gegeven,
Minuten, dagen, jaren strijkt!
(Het Hoogduitsch van schiller
|
|