| |
Johan van der Korput in het beleg van Steenwijk in 1581.
Nog daagde nergens uitkomst op
Voor Steenwijks burgerschaar;
Bestormd door Spanjes legermagt,
Steeg dag aan dag 't gevaar.
De wraak des snooden Rennenbergs,
Die Steenwijk hield benard,
Greep 't volk met angst en siddring aan,
En joeg het schrik in 't hart.
Hoe meer hun 't zwaard des hongers trof,
En 't volk verslapte in moed,
Hoe meer de wrok des Kastiljaans
Ontvlamde in laaijen gloed.
De brave Korput, hoofd der vest,
Spreekt elk een hart in 't lijf,
En wijst hem op des Spanjaards woên
‘Vertrouwt op God! Zijn arm heeft kracht,
Die perk aan 't misdrijf zet.
Hoe donker lot en toekomst zij,
't Zal de Almagt zijn, die redt!
| |
| |
Schoon honger en gebrek ons knell',
Schoon heul noch uitzigt rest',
Geen Spanjaard, hoe ons 't rot bestook',
Bemeestere ooit de vest!’
Dit spreekt hij: en door oorlogslist,
Daar 't hart hen moedig slaat,
Verstouten zich vijf wakkre maats
Tot de ongehoordste daad.
Zij gaan langs wal en schansen heen
En tusschen 't wachtvolk door,
Waar de afgeschoten kogelbui
Hun giert en gonst om 't oor.
Zij gaan om brood en leeftogt uit,
Zij keeren met den iauwer weêr,
In 't heetst gevaar geplukt.
‘Houdt moed!’ spreekt Korput, ‘burgers, moed!
't Is God, die uitkomst wijst!
Heeft niet zijne Alvoorzienigheid
Ons weêr in nood gespijsd?
Wie beeft niet voor 't moorddadig lot,
Dat Naarden, Haarlem leed?
Nog is de Spanjaard, wat hij was:
Meineedig, loos en wreed.’
Men hoort zijn taal, hervat den moed;
Maar 't veeg beleg duurt lang,
En zwaarder knelt hen uur aan uur
Het juk van Spanjes dwang.
De laatste hoop verdwijnt in damp;
Men schreeuwt om overgaaf;
Maar Korput, hoe ook aangerand,
Blijft onverzetlijk braaf.
Men muit en tiert langs straat en gracht,
En schoolt op 't marktplein zaam,
En eischt nu de overgaaf der stad
| |
| |
En, heeft een deel van 't krijgsvolk zich
Bij 't muitend graauw geschaard,
Van Korput roept zijn manschap op,
Voor nood noch dood vervaard.
Hij spreekt: ‘Waartoe dit gruwelstuk?
Waartoe des krijgsmans heldenmoed
Zij weten, wat hun pligt gebiedt,
En tarten 't bangst beleg;
't Zijn helden, trouw aan 't vaderland:
Voort, schelmen! pakt u weg!’
Dit hoort de zaamgeschoolde drom,
En wijkt geschokt, ontsteld:
Zoo zegepraalt standvastigheid
Maar neen! nog heeft de wrevel niet
Nog vlamt er spijt in 't wrokkend hart,
Gespitst op zoen en list.
‘Wat zal dan 't lot der burgers zijn,’
Zoo vaart een slagter uit,
‘Wanneer door honger en gebrek
De dood onze oogen sluit?’
‘Wat, booswicht!’ graauwt hem Korput toe;
‘Elkeen woelt hier om 't zeerst:
Weet, als ons dan geen brood meer rest,
Zoo vreten we u het eerst!’
De toon, waarop de held dit sprak,
De kracht van 't dondrend woord
Verstomt des muiters oproertong,
En 't volk gaat rustig voort.
En Korput's moed werd schoon beloond,
Ten laatste brak de Kastiljaan
| |
| |
En 't legerhoofd, door spijt verwoed,
Zonk in een veege krankte neêr,
En stierf een' bangen dood.
En schandlijk blijft, bij 't nageslacht,
Zijn naam gebrandmerkt staan,
Als laag van ziel, en valsch van aard,
Maar Korput leeft, in 't Neêrlandsch hart,
En in 't geschiedboek staat zijn feit
Wie van der Werf's en Kenau's moed
Dan hulde en eerbied wij',
Hij voeg', met geestdrift en gevoel,
Ook Korput's naam er bij.
j. van harderwijk, r. zoon.
|
|