Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1824
(1824)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijBetoog van het onbetamelijke eener blijvende verachting van den geboet hebbenden misdadiger, gestaafd door eene treffende gebeurtenis.(Vervolg en slot van bl. 196.)
‘Intusschen was de betrekking tusschen mijn' speelgenoot en mij, ten gevolge van wederzijdschen lust tot leeren en lezen, nog naauwer geworden, zoodat wij nu, twaalf à dertien jaren oud zijnde, van beider ouders verlof hadden gekregen, iederen avond tot tien ure in elkanders bijzijn door te brengen. Deze werd dan gedeeltelijk besteed, om ons wederkeerig tot het onderwijs van den volgenden dag voor te bereiden, of om eenig goed boek te lezen; en waar dan de zamenkomst, het zij bij mij of bij hem, plaats vond, werd te negen ure gegeten, en te tien ure wipte men van de eene deur in de andere. Zoo was ik dan, op zekeren avond, bij mijnen vriend geweest; reeds hadden wij het matig maal gebruikt, en had de huisvader het plegtig | |
[pagina 228]
| |
avondgebed uitgesproken, terwijl ik mijnen stoel wegzette, om naar huis te gaan, toen er zeer zacht met den klopper op de huisdeur werd getikt. Op zulk een ontijdig uurGa naar voetnoot(*), wie mag daar wel zijn? Ons ten minste bekroop een ligte angst, en de huismoeder raadde haren man, toch eerst te vragen, wie daar klopte. Met de kaars in de hand - wij op eenigen afstand volgende, terwijl de vrouw van uit het woonvertrek over het gordijntje keek - gaat de huisvader naar de deur, met luide stem vragende: “Wie daar?” - “Ik, meester!” is het half gesmoorde antwoord, dat niet veel goeds zou verraden, indien de stem niet kennelijk ware geweest. De deur wordt opengedaan; eene gedaante treedt binnen, en - wie is zij? - thomas! de geschavotteerde thomas! - Op dit onverwacht gezigt laat de vader van mijn vriendje bijna de kaars uit de hand vallen; wij, aan het eind van het voorhuis in de schaduw staande, loopen ontsteld naar binnen, en roepen beide, als uit éénen mond: “Moeder! moeder! daar is thomas!” terwijl het duistere van het vertrek ons nu nog akeliger, dan de tegenwoordigheid des misdadigers, is. Nu gingen wij gezamenlijk naar het voorhuis. De ongelukkige stond daar, met neêrgeslagen' blik, geheel het beeld der armoede, en niet wetende, wat te zeggen; tegen hem over de brave kleermaker, in wiens binnenste mogelijk vooroordeel met mededoogen kampte; wij, met de huismoeder, op den achtergrond, en zoo gaarne willende roepen: “Welkom, thomas!” indien het denkbeeld van schavot, geeseling en gevangenis ons niet, met koude huivering, den mond hadde gesloten. Eindelijk brak de vader het stilzwijgen af: “Wel, thomas! het smart mij, u zóó te zien. Mensch! waartoe zijt gij gekomen?” - “Ik kan niets te mijner verantwoording inbrengen,” was het woord, dat ik hem nog hoor zeggen: “maar inderdaad, meester! ik ben geen slecht mensch. Ik heb eenmaal, uit nood, gestolen, en daarvoor streng geboet; maar God weet, hoeveel berouw ik daarover heb, en hoe gaarne ik weder, als voorheen, een eerlijk stuk broods bij u zou verdienen. Steeds heb ik aan u gedacht, aan uwe brave vrouw en de twee lieve kinderen, die daar ginds staan, en nu mijne tegenwoordigheid schuwen. Ach God, verstoot mij niet! Ook ik heb vrouw en kinderen, en niets om van te leven.” - Behoef | |
[pagina 229]
| |
ik u te zeggen, mijn vriend! dat wij allen diep geroerd waren, en de tranen ons langs de wangen biggelden? Wij gingen naar hem toe, en zeiden met hartelijkheid tot hem: “Welkom, thomas!” - maar ook nu barstte de ongelukkige in tranen los, en kon niet dan snikkende onzen zoo welmeenenden groet beantwoorden. De vader van mijn vriendje, diep geroerd, maakte een einde aan dit verteederend tooneel, gaf thomas een mild geschenk, en vergunde hem, des anderen daags, op hetzelfde uur, weder te komen. De goedhartige meester, na er rijpelijk met zijne huisvrouw over gesproken, en het consent der stedelijke regering bekomen te hebben, besloot eindelijk, thomas werk aan huis te geven, daar hij hem toch niet wel, ook ter voorkoming van ergernis, bij de overige gezellen op zijnen winkel kon plaatsen. Toen nu thomas den volgenden avond ter bestemde ure terugkwam, en hem dit gunstig besluit werd medegedeeld, was de arme man als buiten zichzelven van vreugde. “Nu was hij toch weêr, met vrouw en kinderen, voor kommer en gebrek beveiligd, en de meester zou eens zien, hoe braaf en vlijtig hij oppassen zou.” Hierin ook hield thomas eerlijk woord: met opgeruimdheid kwam hij des avonds zijn werk halen, en vertelde den meester, na korten tijd, hoe hij reeds, door zijne vlijt en de zuinigheid zijner huisvrouw, een klein stuivertje, als spaarpenning, had kunnen ter zijde leggen. De brave kleermaker, nu het levendigst belang in thomas stellende, en door de zaligste zelfvoldoening voor zijn edel bestaan beloond, ging van tijd tot tijd den dankbaren en wakkeren gast aan deszelfs woning bezoeken; en nooit kwam hij terug, zonder in den lof van dat gezin uit te weiden. Ook wij gingen wel eens mede; en nog herinner ik mij, hoe rein en zindelijk er alles uitzag, hoe ordelijk de kinderen zich gedroegen, hoe arbeidzaam wij steeds man en vrouw aantroffen. En nimmer gingen wij heen, of de kinderen zoenden ons de handen, en vader en moeder wezen op den edelen, braven man, als op hun aller beschermengel en weldoener. Natuurlijkerwijze had het den overigen gezellen niet verborgen kunnen blijven, dat thomas weder in de stad was en voor den meester werkte; maar, hoezeer zij dit laatste, uit vooroordeel, als eene soort van beleediging voor hen achteden, waagden zij het echter niet, dien toon aan te slaan, wel wetende, dat hun meester een goed, doch tevens, wan- | |
[pagina 230]
| |
neer het er op aankwam, een zeer standvastig man was. Tusschenbeiden veroorloofde men zich wel eens deze of gene zinspeling - hierop werd echter niet gelet, en zoo bleef alles rustig. Op zekeren morgen, echter, stonden de gezigten zeer donker; men mompelde onder elkander; en de meester, steeds gewoon zijne knechts in gulle en gepaste vrolijkheid te zien, vroeg weldra: “Wel, jongens! wat scheelt er aan? Hebt gij iets op het hart, welnu! zegt het mij, en, kan ik helpen, dan weet gij, dat ik dit steeds met hart en ziel doe.” - Op deze woorden zag men elkander bedeesd aan; niemand wilde het ijs breken; doch eindelijk stond een van hen op, en zeide: “Nu ja, meester! indien gij het dan weten wilt, zal ik het u zeggen. Reeds lang heeft het ons gehinderd, dat gij thomas, die gestolen heeft en daarvoor een' warmen rug heeft gehad, weêr in uwen dienst hebt genomen; maar wij hebben daarover niet willen spreken. Glsteren evenwel, in het witte paard, maandagavond houdende, en daar, als fatsoenlijke, knappe gezellen, - dat durven wij zeggen, - ons kannetje bier, onder eene pijp, drinkende, werd ons door eenige der knechts van baas G., op eenen schamperen toon, voorgeworpen, dat wij best zouden doen van in het vervolg niet meer zoo hard op onzen winkel en onzen meester te pogchen, want dat wij, God beter' 't! nu al een' geschavotteerden vent tot kameraad hadden. Zij zeiden ook, dat het bij hen niet moest gebeuren, of dat zij allen liever hun werk zouden neêrleggen, dan bij eenen meester arbeiden, die niet alleen een' dief in zijnen dienst had, maar dezen nog voortrok, en hem zelfs aan huis ging bezoeken. Zie, baas!” dus vervolgde de spreker, “deze verwijtingen, en vooral de laatste, hebben ons geweldig zeer gedaan; en nu zijn wij het ook eenparig eens geworden, u ronduit te zeggen, dat gij of ons of thomas moet afdanken, daar wij niet verkiezen, langer met een' dief gelijk te staan.” - “Maar, lieve vrienden!” hernam de meester, “wat raakt het u toch, dat ik thomas werk geef? Hij zit immers niet bij u; en daarin vindt gij, dunkt mij, het beste bewijs, dat ik verre af ben, u met hem gelijk te stellen. Bedenkt tevens daarbij, wat er van den armen man met zijne vrouw en kinderen moet worden, indien ik hem gedaan geef; en zoudt gijlieden dan oorzaak van zijn onberekenbaar ongeluk willen zijn?” - “Dat | |
[pagina 231]
| |
doet er niets toe,” was het antwoord, als uit éénen mond; “die gestolen heeft, moet er voor boeten, en wij willen ons fatsoen bij de knechts van de andere bazen niet te grabbel gooijen. Geeft gij thomas niet gedaan, dan leggen wij allen, dezen avond, ons werk neder.” Gloeijende van verontwaardiging, en tevens zeer bekommerd over den armen thomas, ging de brave man naar het woonvertrek. Wat zou hij, in deze netelige omstandigheden, doen? Hij had eene groote leverancie van kleederen voor het in garnizoen liggend paardenvolk onder handen; het kontrakt had eene zware boete, bij nalatigheid van aflevering der kleedingstukken op den bestemden tijd, bepaald; en andere knechts - hieraan was in het kleine stadje niet te denken. Hij wist tevens, dat deze en gene zijner confraters hem zijne welvaart, grooter dan de hunne, benijdden; deze zouden niet in gebreke blijven, zich van zijne knechts meester te maken - en wat schoot hem dan over? Hij moest hier kiezen of deelen; en om dan toch het geluk en de welvaart zijner vrouw en van zijn geliefd kind aan eenen derden op te offeren, dit toch ook kwam niet met zijn hart en zijn verstand overeen. Met ernst, en te gelijk met aandoening, trad hij onder zijne knechts, en meldde hun, dat hij thomas zou afdanken, omdat zij hem, bij de tegenwoordige drokte, konden dwingen; “maar,” voegde hij er bij, “thomas zal toch geen gebrek lijden: mijne belofte, hem voor het oogenblik geen werk te zullen geven, zal ik heilig honden, maar even heilig die, hem met vrouw en kinderen te ondersteunen.” Treurig was die dag voor het anders zoo vrolijk huisgezin des braven kleermakers, en niet weinig zag de meester op tegen het oogenblik, dat hij thomas met de treurige wending van deszelfs lot moest bekend maken. Nog denzelfden avond wilde hij zich naar de woning des laatsten begeven, en de bezorgde huismoeder, voor al te sterke aandoeningen bij haren man vreezende, verzocht ons, hem te vergezellen. Een treurige gang, voorwaar! ook voor ons. - Welgemoed vonden wij thomas aan zijn werk, vrouw en kinderen rondom hem heen. Onze aangezigten, echter, moeten wel duidelijk aangekondigd hebben, wat er in onze ziel omging: want naauwelijks waren wij binnengetreden, of thomas en zijne vrouw zagen ons angstig aan, en de eerste riep dadelijk uit: “Meester! u is iets overgekomen, of mij | |
[pagina 232]
| |
staat een ongeluk voor de deur. In Gods naam, wat is er gebeurd?” Op eene even voorzigtige als kiesche wijze maakte de vader van mijn vriendje den ongelukkigen met het gebeurde bekend, er tevens met liefderijkheid en nadruk bijvoegende, dat hij hem en zijn huisgezin, met behulp van eenige menschenvrienden, zou blijven ondersteunen, en hem radende, zich buiten, in den omtrek der stad, met der woon te vestigen, als kunnende daar goedkooper en meer afgezonderd van de menschen leven. - Maar nu hadt gij den ongelukkigen eens moeten zien! Op dat gelaat, vóór eenige oogenblikken zoo helder, zoo kalm, teekenden zich, klimmenderwijze, de uitwerkselen der hevigste vertwijfeling. Nu eens wierp hij een' blik op zijne schreijende vrouw en de kinderen, die angstig rondom haar zamenschoolden; dan weder staroogde hij ons aan, en bedekte zijn aangezigt met beide handen; eindelijk borst hij uit in de hevigste verwijtingen tegen zichzelven en zijne medemenschen. Hij vervloekte het uur zijner geboorte, en den stond, waarin zijne rampzalige kinderen het aanzijn hadden gekregen. Wij deden ons best, hem tot bedaren te brengen; maar niets mogt baten. “Neen, meester!” riep hij uit, “het is met mij gedaan; God weet, wat er van mij moet worden! De menschen verstooten mij, - gij wel niet; maar van aalmoezen kan ik niet leven, zoo lang ik armen aan het lijf heb. - Ga, lieve, beste meester! en laat een' ongelukkigen aan zijn rampzalig lot over. De menschen mogten ook u eens verachten, indien gij u verder met mij inliet. God zegene u voor al het goede, dat gij aan mij gedaan hebt!” - Luid snikkende, wierp de ongelukkige zich voorover; wij allen weenden met de arme vrouw en kinderen, en verlieten hen niet, voordat de eerste hevige gemoedsbeweging een weinig bedaard was. Met de uiterste belangstelling trok de vader van mijn makkertje zich het ongeluk van dat huisgezin aan, deelde weldaden, vermaningen en raadgevingen uit, maar kon niets op het hart van thomas verwinnen. Eene terugstootende koelheid, eene sombere bitterheid hadden zich van hem meester gemaakt; werkeloos hingen de armen bij het lijf, terwijl de akelig holle blik steeds aan den grond bleef hangen. Herhaalde reizen schetste de edelaardige meester den toestand van thomas aan zijne gezellen af, bond het hun op het geweten, indien de man tot eenig uiterste mogt overslaan, en herinnerde hun zelfs, dat zij eenmaal van dit hun gedrag reken- | |
[pagina 233]
| |
schap en verantwoording hadden af te leggen, - maar niets mogt baten; zij bleven bij hun besluit. “Wat lag er ook aan een' dief, en nog wel aan een' geschavotteerden dief, gelegen!” Intusschen was het on geluk van thomas en diens gezin ten hoogsten top geklommen: de rampzalige was aan den drauk geraakt. Maar nu moest hij nog grievender beleedigingen verduren. Te huis had hij geene gelegenheid, zich geestrijke dranken te verschaffen; dit kon niet anders dan in wijnhuis of kroeg plaats hebben; - doch, waar hij binnentrad, verlieten de anderen het vertrek, en, als hij zich ten tweedenmale vertoonde, werd de deur hem voor den neus digtgesmeten. Razend en tierend kwam bij dan te huis, en wreekte, bloedig, de ondergane beleedigingen op vrouw en kinderen; niet zelden was het voorheen zoo stil en rustig gezin het tooneel der afgrijselijkste buitensporigheden: thomas was een woedende tijger geworden! Onophoudelijk was deze jammerlijk verdoolde mensch het onderwerp der gefprekken van onzen goeden buurman; en reeds had deze den raad van meer kundige menschen ingenomen, hoedanig men thomas, het zij door zachte of gestrenge middelen, aan zijnen gewissen ondergang zou ontrukken, toen, op zekeren morgen, het geheele stadje vervuld werd met de mare van eene zware inbraak, vergezeld van diesstal, ten huize van eenen zilversmid. Reeds sinds eenige weken waren de waschbleeken rondom de stad bestolen geworden, zonder dat men nog den dader, of eenig spoor van denzelven, had kunnen ontdekken. Vroeg in den morgen begeeft het geregt zich ten huize des zilversmids; en, bij het plaatselijk onderzoek, vindt men, in eenen hoek, eene groote kleermakers schaar, blijkbaar gediend hebbende om de kasten open te steken. Nu denkt men terstond aan thomas k., die sinds lang het vermoeden heeft gaande gemaakt; hij wordt gevat, en, reeds bij het eerste verhoor, belijdt de ongelukkige zich schuldig aan de gepleegde braak en het bestelen der waschbleeken. Zulke akelige gevolgen had toch niemand onzer zich voorgesteld; de grootste neerslagtigheid heerschte in onzen kleinen kring, - ja ook de gezellen lagen nu het diepste berouw over hun verkeerd en onmeêdoogend gedrag aan het licht. Tot zelfs in de gevangenis ging de brave kleermaker den rampzaligen thomas bezoeken, en ontzettend waren | |
[pagina 234]
| |
de berigten, die hij van hem mededeelde. Zijne koel- en bitterheid, jegens al wat mensch heette, had hij nog niet afgelegd; zelfs bekende hij, uit zucht tot wederwraak gebroken en gestolen te hebben; - maar somtijds ook werd deze stemming door de vreesselijkste wanhoop of de drukkendste neerslagtigheid opgevolgd. Zijne verbeelding schetste hem dan galg en rad; loodzwaar lag het vernietigde geluk van vrouw en kinderen hem op het geweten; huiverend zag hij de eeuwigheid te gemoet. Nu was de algemeene nieuwsgierigheid op het naderend vonnis van thomas gerigt; duizend gissingen waren daaromtrent in omloop, toen de cipier, op zekeren morgen, hem dood in zijne gevangenis vond; - de ellendige had zichzelven verworgd. Eenige dagen daarna werd het lijk des misdadigers, op eene horde, naar buiten gesleept en op de geregtsplaats begraven; zijne vrouw en kinderen begaven zich weldra naar Duitschland, waar nog eenige gegoede bloedverwanten van hen woonden, en sedert heb ik niets meer van de ongelukkigen gehoord.’
Reeds had mijn vriend eenige oogenblikken zijn verhaal geëindigd, en nog zat ik in diep gepeins over het gehoorde verzonken. Mijne geheele ziel was op de plaats van het voorgevallene tegenwoordig geweest, en tranen stonden in mijne oogen. ‘Gij schijnt geroerd,’ zeide de warme verhaler, op een' deelnemenden en bewogen toon, tot mij: ‘zoo was het niet gemeend; ik wilde u slechts een bewijs tot uw betoog aan de hand geven, maar geenszins u in zulk eene treurige stemming brengen.’ ‘Ja, mijn vriend! uw verhaal heeft mij diep getroffen, en ik wenschte om geene tonnen schats, dat ik er koud bij had kunnen blijven. Bij het lezen van eenen roman, in den schouwburg kan men dikwerf zijne tranen niet weêrhouden; hoe dan ware dit mogelijk, nu gij mij, uit uwe eigene herinneringen, eene ware, ongekunstelde gebeurtenis verhaalt, zoo treffend schetsende, wat ook de beste mensch kan worden, wanneer hij zich van alles verlaten ziet? Hij. Door mijne warme voorstelling moge ik hier of daar het verhaal wat gekleurd hebben; maar mijne waarheidsliefde kent gij, en voor de getrouwheid van mijn geheugen sta ik u borg. Ik ben, daarenboven, met deze geschiedenis als het ware opgegroeid; zij hecht zich smartelijk aan de aangenaamste herinneringen mijner kindschheid, en ik kan u verzekeren, dat zij mij, sinds ik tot jaren van onderscheid ben | |
[pagina 235]
| |
gekomen, menig oogenblik van overdenking heeft opgeleverd. Ik. Zulks wil ik gaarne gelooven; ook met mij zal dit laatste het geval zijn. Uw thomas, dunkt mij, zou, na zijn eerste misdrijf, en zelfs na de ondergane straf, zulk een goed mensch zijn gebleven. Buiten het eigendommelijke zijner natuur, die reeds tot het zachte, dienstvaardige en bescheidene overhelde, moesten deze aangeborene eigenschappen, ten gevolge van het liefderijke en edele gedrag des kleermakers, zoo vele andere, wezenlijke deugden hebben doen ontkiemen. Mogelijk denk ik al te gunstig over de menschelijke natuur; maar het komt mij niet onwaarschijnlijk voor, dat zelfs gevangenen, die in het tuchthuis weinig blijken van beterschap hebben gegeven, tot inkeer zouden komen, wanneer zij, bij hunne terugkomst in de maatschappij, op eene liefderijke wijze werden ontvangen. De geschiedenis heeft ons zoo vele trekken overgeleverd van Vorsten, die zich opzettelijk te midden van zaamgezworenen tegen hun leven begaven, hen minzaam en vertrouwelijk bejegenden; en hebt gij wel ooit gelezen, dat zij zich eene dergelijke handelwijze te beklagen hebben gehad? - De menschelijke natuur is gelijk eene snaar: slaat men haar zacht aan, zij zal eenen welluidenden klank van zich geven; rukt men haar ruwelijk uit hare natuurlijke spanning, met wangeluid springt zij vaneen. Hij. Gij hebt gelijk. Maar, om op onzen thomas terug te komen; ik dacht ook al weder aan diens treurige geschiedenis, toen mij de oprigting van een Genootschap ter zedelijke verbetering der Gevangenen ter ooren kwam. Ik. Gij kunt u immers met deze inrigting wel vereenigen? Hij. Hoe! ik mij niet vereenigen met eene instelling, zoo geheel strekkende, om de gezonkene menschheid weder tot haren vorigen adel te verheffen, echte Christelijke liefde te verbreiden, en den slagboom op te heffen, die tusschen den gevallenen en den mogelijk nog dieper te vallenen zondaar bestaat? Neen, vriend! ik dacht juist aan het u medegedeelde verhaal, omdat het mij smartelijk was, eene groote zwarigheid voor het Genootschap te ontmoeten; eene zwarigheid, die weggeruimd moet worden, zal deze instelling eenmaal volkomen aan haar doel beantwoorden; en deze hinderpaal is juist het vooroordeel, dat gij, in uw betoog, hebt bestreden: de voortdurende verachting omtrent misdadigers, na het ondergaan hunner straf. Ik. Hieromtrent denken wij eenstemmig. Ik beken met u, | |
[pagina 236]
| |
dat het niet genoeg is, dat elkeen zijne kleine bijdrage gewillig toebrengt; men moet tevens in eenen zedelijken zin medewerken. Maar, hoedanig het aan te vangen, om het eenmaal ingekankerde vooroordeel omtrent veroordeelden en misdadigers uit te roeijen? Hij. De zaak is niet van de gemakkelijkste, en er zal veel tijds noodig zijn, om het menschdom zoo ver te brengen, dat alleen de misdaad, en niet de misdadige, de algemeene verachting gaande maakt. Dikwerf heb ik over dit onderwerp nagedacht, en tevens over de geschiktste middelen, om dit jammerlijk vooroordeel jegens geboet hebbende misdadigers in liefderijke hulpvaardigheid te hunner verbetering te doen verkeeren. Veel, meende ik en begrijp ik nog, kunnen daartoe vermogende en achtingwaardige mannen, door eigen voorbeeld en door hunne schriften, toebrengen; maar toch altijd was de slotsom mijner overdenkingen, dat vooral het Gouvernement hier eene beslissende wending aan de gemoederen kan geven, door eenigzins - indien ik mij eens zoo mag uitdrukken - der maatschappije te gemoet te komen. En wilt gij weten, waarin deze tegemoetkoming kan en moet bestaan? In het karig toepassen, zoo al niet de geheele afschaffing, der onteerende straffen, zoo als die van geeseling, brandmerk en tentoonstelling. Ik zou te breedvoerig worden met in de onderscheidene bewijzen te treden, die, gestaafd door voorbeelden, ons deze straffen als onzedelijk en zelfs nadeelig voor de maatschappij doen kennenGa naar voetnoot(*); - het u medegedeelde verhaal, trouwens, heeft een sprekend bewijs opgeleverd; - ik wilde hier slechts zeggen, dat men er misschien overheen zou stappen, eenen veroordeelden, die eenige jaren in een tuchthuis heeft doorgebragt, en van goede getuigschriften, nopens zijn gedrag in dien tusschentijd, is voorzien, in zijnen dienst te nemen, of hem eenig werk te bezorgen; maar dat het hoogstbezwaarlijk zal vallen, eenen geschavotteerden weder in gemeenschap met de maatschappij te brengen. En inderdaad, - ik beroep mij op uw eigen gevoel, - ligt er niet iets stuitends in, met iemand, die eenmaal openbare schande heeft ondergaan, in aanraking te zijn, hem dagelijks te zien, onder één dak met hem te wonen? Beklaag hem, zoo veel gij wilt; heb alle reden van over | |
[pagina 237]
| |
zijn gedrag tevreden te zijn; zet zelfs het gepleegde misdrijf ter zijde, - maar zal hij ooit ergens binnentreden, zonder dat gij u het schavot, met al deszelfs akeligen en onteerenden toestel, voor oogen haalt? Neem nu dat schavot weg, en de eenmaal verdoolde mensch rigt zich allengskens weder in uwe achting op, boeit zelfs uwe medelijdende belangstelling, en brengt het eindelijk zoo ver, dat en misdrijf en straf geheel zijn vergeten. Ik. Op deze wijze had ik er nog niet over nagedacht. Waarlijk, lieve vriend! gij hebt mij daar belangrijke wenken gegeven. Er valt echter niet aan te twijfelen, of het Hoofdbestuur des Genootschaps heeft deze zaak ook uit dit oogpunt beschouwd; en dan is het inderdaad een belangrijk en verblijdend voordeel, dat deze inrigting hare vestiging heeft bekomen in een tijdstip, waarin het vaderland eene nieuwe wetgeving staat te bekomen. Nu toch kunnen de bedoelingen des Genootschaps met die der wetten, beide tot nut der maatschappij en van den staat, in verband gebragt, en kan een meer zedelijk doel der straffen ten grondslage worden gelegd; deze laatste kunnen minder onteerend, minder lang en drukkend zijn, omdat er eene inrigting bestaat, die er zich op toelegt, den misdadiger in te prenten, dat de klem der wet niet eene harde noodzakelijkheid, maar eene zedelijke overtuiging moet zijn, en daardoor tevens eene, in het belang der maatschappij, tot nog toe bijna verschoonbare onregtvaardigheid wegneemt, om den veroordeelden zoo lang mogelijk tusschen de muren van den kerker te houden; terwijl..... Ik wilde voortgaan; maar juist sloeg de Munttoren twaalf ure. Wij keken elkander aan, verwonderd over den snel vervlogen' tijd; terwijl mijn vriend, zijne pijp uitkloppende, haastig opstond, om zich huiswaarts te begeven. Hoezeer gaarne dit onderwerp verder willende afhandelen, begrepen wij echter, dat het tijd was, er voor dien avond een speldje bij te steken. Hartelijk bedankte ik dus mijn' vriend voor de aangename en nuttige oogenblikken, die hij mij had doen slijten; en, na vrienden-handslag en groet, begaf hij zich naar zijne woning, ik naar bed.
p. louwerse. Amsterdam, Februarij, 1824. |
|