| |
Waarneming eener achter-benedenwaartsche ontwrichting van het hoofd des linker dijebeens, in eene zittende houding hersteld, den vierden dag na den val.
Door J. van Dam, Anat. Chir. et Art. Obstet. Lector te Alkmaar.
Het herstellen van het, door uitwendig geweld, uit de geledingsholte des ongenaamden beens verplaatste dijebeenshoofd heeft de vroegere Heelkundigen zoo wel, als onze tijdgenooten, bijzonder bezig gehouden, alzoo meestal hunne pogingen, naar de toenmaals voorgeschrevene wijze van herstellen, vruchteloos afliepen, waardoor niet zelden zulke lijders, voor hunnen geheelen leeftijd, de kenmerken van niet genoeg opgeklaarde heelkundige kennis met zich ronddroegen. Eindelijk deelde de Hoogleeraar a. bonn in 1799 eene waarneming mede van eene
| |
| |
benedenwaartsche verplaatsing van dit deel, op eene geheel nieuwe wijze hersteld; welke herstelling 's daags te voren den Heelkundigen hussem mislukt was. In het laatst van datzelfde jaar adsisteerde ik den te vroeg gestorven van hattem, toen Heelmeester te Amsterdam, bij de herstelling van het beneden- en binnenwaarts uitgeweken dijebeenshoofd, in navolging des Heeren bonn, op eene zeer gemakkelijke wijze voor den lijder, die echter zeer sterk en gespierd was. Volgens dezelfde methode herstelde de kundige martens in 1801 het ontwrichte dijebeen eener 22 jarige vrouw. In hetzelfde jaar werd zulk eene herstelling verrigt door mijnen geachten vriend, den Heelkundigen h. benraad, bij een kind van 4 jaren. Nog bestaan er drie waarnemingen van naar dezelfde wijze herstelde ontwrichtingen van het dijcbeenshoofd, door j. flietner, g.j. van wij, en de jong. - Alle deze gevallen van herstelling naar de nieuwe wijze, door den beroemden bonn uitgedacht, zijn voor de lijders gelukkig afgeloopen. Dezelve zijn alleen gemeen gemaakt door het Amsterdamsche Genootschap ter bevordering der Heelkunde; een werk, met welks inhoud zoo vele Heelkundigen nog onbekend zijn, uit hoofde waarvan zoo wel, als om de belangrijkheid der zaak zelve, ik reden genoeg meende te hebben, om de onderstaande Waarneming, op deze wijze, den Heelkundigen bekend te maken.
Den 21 October 1823 werd ik geconsuleerd met de Heeren landskroon, Med. Doctor te Purmerende, en epsen, Heelmeester in de Beemster, bij eenen M... A..... l, woonachtig in de Beemster, niet ver van Purmerende, die drie dagen te voren van eene chais gevallen en aan zijn linker been beleedigd was. Die Heeren maakten mij bekend, dat zij na dat voorval eene aanmerkelijke afwijking van den natuurlijken stand des linker dijebeens en heupgewrichts ontdekt, en dus ook getracht hadden, door uit- en tegenrekking, het been in zijnen natuurlijken staat te herstellen; en verder gepoogd, dat oogmerk te bereiken, door den lijder in eene regte ligging te plaatsen
| |
| |
op eene tafel. Hoezeer tweemalen door genoegzaam aangebragte kracht de herstelling op deze wijze beproefd was, waren deze pogingen telkens vruchteloos afgeloopen. Daar nu de deformiteit nog dezelfde was, oordeelden zij het best te zijn, door een doelmatig verband, het been, zoo veel mogelijk, eene betere positie te bezorgen. Het was een gezond, sterk, gespierd man van 56 jaren, wiens linker been door het verband des Heeren van gesscher, ter heeling der breuk van den hals des dijebeens voorgeschreven, zoo veel mogelijk in eene regte rigting tegen het gezonde, dat in dit voorval als spalk voor het zieke been diende, was aangeplaatst, met eene spalk aan de buitenzijde, die ver boven het darmbeen tot beneden de kniegeleding zich uitstrekte. In dezen staat klaagde de lijder van ondragelijke pijn in het geheele deel, welke zich tot de lenden en rug uitstrekte. Toen het verband van het been was afgenomen, nam hetzelve eene plaatsing aan, die door de vorige rigting verdrongen was, en de dij maakte met het ligchaam een' flaauwen hoek, terwijl de knie zich boog en de voet binnenwaarts over viel, waardoor de groote teen van het zieke been achter den binnenenkel van het andere zich plaatste. Alle de spieren in den omtrek van het heupgewricht waren gespannen, de bilspier plat, de bilplooi hooger geplaatst, en het been, met het gezonde vergeleken, verkort. Wanneer ik nu de dij meer naar den buik bewoog, verminderde de spanning der spieren, en aan het buitenste der liesvlakte ontwaarden wij een' zeer aanmerkelijken kuil, en het bovendeel des dijebeens, of den grooten draaijer, aan het buitenste of achterste van die zelfde holte. Uit alle deze verschijnselen was ik evenzeer als de Heeren landskroon en epsen verzekerd, dat het hoofd des dijebeens uit zijne gewrichtsholte geweken was, en wel in diervoege, dat het hoofd zich achter- en benedenwaarts ontwricht bevond, hetwelk, buiten en behalve de algemeene
kenteekenen, bijzonder in deze soort van verplaatsing, de kuil aan het buitenste der liesvlakte, alwaar het hoofd des dijebeens behoorde geplaatst te zijn, en het binnenwaarts
| |
| |
kantelen der dije en voet, zeker maakten. Ik stelde alzoo voor, om het dijebeen op de wijze, door den Hoogleeraar bonn uitgevonden, te verplaatsen, en zette dus den lijder tot dat oogmerk op een' gewonen stoel in eene zittende houding. Ik liet toen een half laken als opgerold aanleggen, hetwelk midden op het voorste van het schaambeen rustte, loopende voorts, beneden de beide kammen der darmbeenderen, om het bekken naar achteren, en de beide einden onder de rugleuning van den stoel doorgaande, welke aldaar door twee helpers werden vastgehouden. Eene gelijke strook opgevouwen linnen plaatste ik in de lies der zieke zijde, en gaf aan die zelfde helpers de einden er van in handen, om het schaam- en zitbeen aan die zijde nog meer en in dezelfde rigting bij de kunstbewerking te steunen. Een strop van linnen legde men om de dij boven de knie, met eene lis, om dezelfde kracht uit te oefenen, als aan den achterkant zoude te werk gesteld worden. Nog eene losse lis om het bovenste van de dij gaf ik aan een' vijfden helper, om bij de uitrekking dat gedeelte buitenwaarts af te brengen, en den voet aan een' mijner discipelen. De lijder zat aldus tusschen deze twee magten, daar de voorste en achterste helpers hunne voeten steunden tegen den stoel, waarop de lijder zat, en derhalve de kracht ook vrijelijk kon worden uitgeoefend. Ik beval aldus langzaam de uitrekking te beginnen, en hem, die de losse lis voor het bovenste der dij in handen bad, eene trekking buitenwaarts te verrigten, onder welke ik met mijne eene hand de dij meer naar den buik rigtte, en de regter op den grooten draaijer plaatste, des lijders tronk meer voor- dan achterover gerigt houdende. Reeds bij het begin der eerste uitrekking bemerkte ik verplaatsing des grooten draaijers naar voren, hetgeen, naar mate de kracht werd vermeerderd, duidelijker werd, zoodat, toen ik dacht, dat dit deel genoegzaam verplaatst was, ik mijn' discipel beval, den voet een weinig buitenwaarts te
kantelen en de knie af te brengen, onder welke beweging het dijebeenshoofd, onder een kennelijk geluid, zich weder in de heupkom plaatste. Toen nu
| |
| |
de helpers, die de uit- en tegenrekking gemaakt hadden, ophielden hunne magt langer uit te oefenen, deden ons alle bewegingen, aan dit gewricht eigen, verzekerd zijn, dat de herstelling volkomen was. Men legde een' drukdoek, met oxicraat natgemaakt, over de geheele geleding en de omliggende spieren, welke door een omgaand laken bevestigd werd; en, om de onwillekeurige bewegingen te matigen, verbond men de beide beenen aan elkander. Weldra waren alle pijnen, uit de ontwrichting ontstaan, geweken; acht dagen na de herstelling kon de lijder ongehinderd gaan, en nog acht dagen later verrigtte hij alle zijne bezigheden, alsof het geval nimmer had plaats gchad. |
|