| |
| |
| |
Mengelwerk.
Verhandeling, over het spreekwoord:
De eene mensch is des anderen Engel, en de eene mensch is des anderen Duivel.
(Vervolg en slot van bl. 165.)
De eene mensch is des anderen Engel. Waar, zeer waar, zoo wel als de menschheid vereerend, is deze uitspraak. Ik wil u de waarheid daarvan trachten te bewijzen; hetgeen ik vertrouw, dat mij te gemakkelijker zal vallen, omdat ik uwen wensch in mijn voordeel heb, en men ligtelijk voor bewezen en uitgemaakt zeker houdt, wat men wenscht waarheid te zijn. Ik zal derhalve geene hulpmiddelen eener kunstige welsprekendheid te baat behoeven te nemen; maar de eenvoudige voorstelling der waarheid zal genoeg zijn, om u te overtuigen.
Wanneer wij, van onze eigene veiligheid en voorregten bewust, zoo eens onbezorgd en oplettend in de wereld rondzien, en den maatschappelijken mensch in zijn bedrijf, verkeer en menigvuldige betrekkingen gadeslaan, dan bespeuren wij aldra, hoe veel de verbindtenissen des gezelligen levens tot zijnen welstand, genot en levensvreugde bijdragen. En vergelijken wij zijnen toestand met dien van den ruwen natuurmensch, voor zoo verre wij ons dien in onze verbeelding kunnen voorstellen, met dien van den eenzaam omdolenden woestijn- en holbewoner, dan gevoelen wij al aanstonds, hoe veel de eerste boven den laatsten vooruit heeft.
Beschouwt zïjne overleg en nadenken vorderende werkzaamheden; hoezeer zijn dezelve niet geschikt, om zijne verstandsvermogens te ontwikkelen, zijnen geest te beschaven, zijn oordeel te scherpen en te oefenen, en hem door dit alles boven den doffen staat van eenen bijna gedachteloozen wilde, en tot dien van een geregeld den- | |
| |
kend wezen te verheffen, en daardoor voor een vermeerderd en verhoogd levensgenot vatbaar te maken! - En dit niet vergeefs. Immers alles rondom hem werkt zamen, om hem dat genot te bezorgen. Beschouwt zijne welgebouwde, tot gemak en nuttig gebruik ingerigte, en, naar gelange van zijnen stand in de maatschappij, fraai of prachtig versierde woning; zijne kunstig gewerkte, nette en gemakkelijke, en tot sieraad niet minder dan tot bedekking des ligchaams geschikte kleeding. Let op de verscheidenheid en smakelijkheid zijner spijzen en dranken, op de zindelijkheid en keurigheid van derzelver bereiding, op de menigvuldigheid zijner spelen, vermaken en uitspanningen, en op zoo vele andere, grootere en kleinere, gerijfelijkheden, gemakken en genietingen in elken stand des levens. Berekent, hoe vele duizenden handen onophoudelijk werkzaam zijn en, als 't ware, zamenspannen, om hem dat alles te bezorgen; terwijl hij weêrkeerig het zijne doet, om aan anderen dezelfde genoegens, aangenaamheden en voordeelen te verschaften. Voegt hierbij het aangename van de verkeering en den omgang met zijns gelijken, de onderlinge mededeeling van gedachten, denkbeelden en kundigheden, de daaruit voortspruitende vermeerdering van kennis en verstandsbeschaving, en het zielverheffende gevoel van waarde en voortreffelijkheid boven de overige aardbewoners. En moet gij dan niet reeds bekennen, dat de vereeniging van menschen met menschen voordeelen aanbrengt, die buiten dezelve niet genoten kunnen worden?
Letten wij verder op andere voordeelen der maatschappelijke vereeniging, en zien wij den mensch, elk naar zijnen stand en beroep, werkzaam tot nut zijner medemenschen, dan vinden wij nog meer reden, om den maatschappelijken mensch uit dien hoofde gelukkig te prijzeu.
Gaat naar de poorten uwer steden, of naar de grenzen uws lands; daar vindt gij krijgslieden, in den wapenhandel geoesend en in dienst van den staat, gereed om uwe bezittingen tegen allen vijandelijken aanval te verdedigen, en veeleer hun leven te laten, dan te gedoogen,
| |
| |
dat vreemd geweld uwe eigendommen aanrande en verwoeste of als buit wegvoere, of u en den uwen eenig leed toebrenge. Ziet op uwe straten en wegen rond; daar ziet gij de dienaars der geregtigheid rondwaren, niet om u onrust of vrees aan te jagen, maar om u voor allen overlast en geweld te beveiligen. Begeeft u naar de zalen des geregts; daar ziet gij mannen, in schranderheid en geleerdheid uitmuntende, het sijngesponnen weefsel der listige boosheid ontwarren, haar het masker des bedrogs afligten, en haar in al hare afzigtigheid ten toon stellen; - daar hoort gij hen, met al de kracht der welsprekendheid, de belasterde deugd verdedigen, de verongelijkte en verdrukte onschuld voorstaan en beschermen, en het regt van weduwen en weezen handhaven; - daar zit de geregtigheid, met de weegschaal in de hand, om regt en onregt te wikken en te wegen, en met het zwaard gewapend, om de misdaad naar verdienste te straffen, en veiligheid, orde en rust in de maatschappij te bewaren. Treedt in het donker ziekenvertrek, waar de vader of moeder van een talrijk huisgezin, of een geliefd kind, de vreugd zijner ouderen, krachtcloos op het krankbed nederligt, de dood reeds om de sponde schijnt te waren, en de hoop met elken polsslag zwakker wordt: - daar treedt de achtbare geneesheer, als een Engel des levens, binnen: aller oogen zijn op hem gevestigd; zijn aanblik boezemt aan allen nieuwen moed in; een woord van hem doet de hoop herleven; - de kruidmenger spoedt zich, om de geneesmiddelen gereed te maken en toe te dienen; en eerlang is de kracht der ziekte gebroken, het gevaar geweken, en de dierbare kranke aan zijne betrekkingen teruggegeven. Of zoo het den dood gelukt zijn regt te doen gelden, en de kunst voor die overmagt zwichten moet, dan ziet gij den eerwaardigen dienaar van den Godsdienst de veege sponde naderen, om aan den stervenden de hoop en de vreugde der onsterfelijkheid, en aan de overbijvenden gelatenheid, troost en kalmte in te storten. Zijn niet deze allen
bewijzen voor de waarheid, die ik voorgenomen heb te betoogen?
| |
| |
Dan, tot hiertoe zagen wij den mensch alleen in zijn ambt en beroep bezig ten nutte van anderen. Beschouwen wij hem ook, als uit eigene aandrift daartoe werkzaam. Nooit toch zien wij den mensch, wiens hart welgeplaatst is, meer op eene voor de menschheid vereerende wijze zich gedragen, dan bij den rampspoed, het lijden of de droefheid van zijnen medemensch. Hier wijkt alle verschil van stand, van landaard en van Godsdienst, om plaats te maken voor het medelijden en de hulpvaardigheid.
Stellen wij ons eenen brand voor. Hoe snelt, op het eerste berigt, alles oogenblikkelijk toe, om hulp aan te brengen. Vreemden, zoo wel als bekenden, zagen wij meermalen bij zulk eene gelegenheid, door ijver gedreven, op moeijelijke of gevaarlijke punten werkzaam, om den brand te blusschen, of deszelfs voortgang te stuiten. En hoe menigeen waagde zich niet aan een oogenschijnlijk levensgevaar, om een kind of grijsaard aan de vlammen te ontrukken! Zelfs vijanden leggen alsdan hunne vijandschap af, en gedragen zich als belangstellende vrienden; alle haat en wrok en twist wordt vergeten, en de verbroken vriendschapsband niet zelden van dat oogenblik af weder aangeknoopt.
Op gelijke wijze betoont zich de liefde tot den medemensch werkzaam bij watervloeden en overstroomingen, en in het redden van drenkelingen of schipbreukelingen, zeer dikwijls met levensgevaar van hen, die deze reddingen ondernemen, gelijk ook menigeen bij zulk een edelmoedig bestaan zijn leven verliest. Ik zoude hier verscheidene, zelfs in de geschiedenis beroemde, namen kunnen noemen; doch wat zouden die weinigen beteekenen, in vergelijking bij de duizenden menschenredders, waarvan de geschiedenis geene melding maakt noch maken kan, deels omdat derzelver getal te groot is om daar plaats te kunnen vinden, deels omdat de meesten, zoo redders als geredden, tot eene klasse van menschen behooren, wier leven en daden de oplettendheid der geschiedkunde ontgaan, en daarom alleen in het gedenkboek des Eeuwigen
| |
| |
geschreven zijn. Daar zullen zij gewis eenmaal bevonden worden met beslissenden dorslag op te wegen tegen zoo vele andere doorluchtige namen, waarvan de menschelijke geschiedboeken met ongepasten ophef melding maken.
Niet minder dan in de aangeduide, meer buitengewone voorvallen, bespeuren wij den geest eener warme, hartelijke deelneming bij de gewone rampen en ongevallen des levens, die dagelijks nu dezen dan genen treffen, en waarbij welmeenende raad en spoedige hulp dikwijls zeer veel tot vermindering van den rampspoed of tot afwending van nog grooter onheil uitwerken: of wanneer deze ook al niets vermogen, b.v. in zware en bedroevende sterfgevallen, dan tracht toch de welwillende belangstelling den balsem van troost in het gewonde hart te gieten; een traan van medelijden zwelt menigmaal in het oog: en deze deelneming, deze traan geven reeds verademing in het lijden, doen de al te onstuimige droefheid te eerder bedaren, of de stomme smart in eenen milden tranenvloed zich ontlasten, en zoo de kalmte allengskens in de borst der lijdenden en bedroefden terugkeeren. Zoo weldadig ondervindt de mensch bij elk treurig lotgeval de werking en den invloed des gezelligen levens, en menig lijder erkent naderhand met dankbaarheid, dat zelfs dezulken, van welken hij dit niet had kunnen verwachten, in zijne smart voor hem redders uit den nood of Engelen der vertroosting geweest zijn.
Alwat ik tot hiertoe gezegd heb, raakt de menschen in 't algemeen, voor zoo verre zij met hunne natuurgenooten in grootere of kleinere, door wet en orde geregelde, maatschappijen vereenigd leven, en vindt door alle tijden heen, bij alle volken, in eene meerdere of mindere mate, zijne toepassing, naar evenredigheid hunner zedelijke beschaving.
Doch bovendien zijn er nog bijzonderheden, hier en daar in de geschiedenis verspreid, die wij, als bijdragen tot staving der voorgestelde waarheid, niet kunnen nalaten in aanmerking te nemen. Trouwens, gelijk de Oasen of groene plekken in de Afrikaansche zandwoestij- | |
| |
nen nu en dan den aamechtigen reiziger eene aangename verpoozing en verkwikking verschaffen, zoo blinken in de geschiedenis, te midden van den zwarten drom der schandvlekken van ons geslacht en hunner tallooze euveldaden, tot onze vreugd, hier en daar, als zoo vele verlichte punten, namen uit, door alle eeuwen niet dan met eerbied te noemen; de namen van mannen, die voor regt, vrijheid en vaderland, kortom voor menschengeluk, geijverd, gestreden en hun leven veil gehad hebben; van Vorsten, die het geluk van hun volk, van Helden, die het behoud van hun vaderland door wijsheid en regtvaardigheid bewerkten, of door hun bloed kochten. Vergunt mij, u eenigen derzelve, uit de gewijde en ongewijde geschiedenis, kortelijk te herinneren.
Kedor laomer moge met zijne bondgenooten en Vazallen, na verscheidene naburige landen verwoest te hebben, ook de inwoners van het dal Siddim verslaan, en met vrouwen en kinderen en al wat zij hebben als buit wegvoeren; abraham aarzelt niet, om met eene kleine bende den geweldenaar na te jagen, de gevangenen door het zwaard in vrijheid te stellen, en hun edelmoediglijk hunne bezittingen terug te geven, zonder eenige andere belooning te begeeren, dan de bewustheid van eene edele daad verrigt te hebben. - Met angst en siddering beschouwen de Israëlieten den verschrikkelijken kampvechter der Filistijnen, wier juk zij reeds menigwerf en langdurig gedragen hebben, en van welke zij eene nieuwe overheersching te gemoet zien. Maar de jongeling david schroomt niet, den geduchten vijand onder de oogen te treden, en bevrijdt, door deszelfs dood, zijn volk van de gevreesde slavernij. - Codrus ziet zijne vaderstad in den uitersten nood. Zijn dood alleen kan dezelve redden. Hij begeeft zich vrijwillig in den dood, en Athene is verlost. - Lykurgus geeft aan Sparta wetten, waarvan hij deszelfs voortdurend geluk verwacht; en, om derzelver duurzaamheid te verzekeren, verlaat hij zijn geliefd vaderland, en sterft in vrijwillige ballingschap. - Darius dreige met een magtig leger Griekenland te
| |
| |
verpletteren; miltiades stelt zich aan het hoofd van tienduizend dappere burgers, en wordt de redder van zijn vaderland. - Ontelbaar zij het heer van xerxes; leonidas durft met leeuwenmoed de engte van Thermopyle tegen hetzelve verdedigen, en offert zich met zijne Spartanen op voor het behoud van Griekenland. - Tarquinius moge Rome met moord en de omgelegene steden met vrees en schrik vervullen; brutus waagt het, den dwingeland van den troon te stooten. Zijn eigen leven en dat zijner zonen is de prijs, dien hij gewillig brengt, om zijnen medeburgers de vrijheid te verzekeren. - Octavianus zitte op den zetel des gewelds, om doodvonnissen tegen zijne wederstanders uit te spreken; mecenas ontziet zich niet, hem toe te roepek: ‘Sta eindelijk eens op, bloedhond!’ en behoudt door deze stoute taal aan velen het leven. - Ook onder de Cesars noemt Rome met verrukking zijnen titus den wellust des menschelijken geslachts. - Zelfs de woeste Middeleeuwen dragen roem op eenen karel den grooten, die, hoezeer ook in andere opzigten te laken, evenwel de eerste was, die het licht van kennis en beschaving wederom ontstak, en den weg baande voor die betere tijden, die eerst lang na hem moesten geboren worden. - Zelfs onder de moordzieke Kastilianen tracht een las casas, alhoewel vruchteloos, het lot der arme inboorlingen van de Westindische eilanden te verzachten.
Zoo ontmoeten wij, door de sakkel der geschiedenis voorgelicht, door alle eeuwen heen, ten minste enkele mannen, die hunnen medemenschen gewigtige diensten bewezen, en daardoor, als weldoeners van ons geslacht, met regt eenen onvergankelijken roem verworven hebben.
Maar vooral verdienen als zoodanig vermeld te worden, die in de latere eeuwen het dwangjuk van de halzen hunner medeburgeren afgenomen en verbroken, en de heerschappij der wetten die van het willekeurig gezag hebben doen vervangen; zij, die staatsinrigtingen ingevoerd hebben, onder welke het algemeene welzijn de hoog- | |
| |
ste wet, en alzoo de maatschappij tot hare eigenlijke en eenigste bedoeling teruggebragt is.
De eerste plaats bekleeden hier de grondleggers der Zwitsersche vrijheid, de stichters van dat losselijke bondgenootschap, dat nu reeds vijf eeuwen bestaan heeft, de onsterfelijke willem tell, benevens het edele driemanschap, werner van staufachen, walter fürst en arnold von melchthal, die hunnen landgenooten den moed inboezemden, om zich tegen de geweldenarijen der Oostenrijksche landvoogden te verzetten, met dat gevolg, dat uit zeer kleine beginselen eene magt geboren werd, die, gedurende bijna twee eeuwen, aan de Oostenrijksche en andere magtige Vorsten wederstand kon bieden, en de, door wonderen van dapperheid verworvene, vrijheid handhaven.
Naast dezen plaatst gij gewis reeds in uwe gedachten onzen willem den I, met de Graven van egmond en hoorn, en een aantal andere edele mannen, die door kloek beleid en zelfopoffering ons vaderland tot den zetel van godsdienstige en burgerlijke vrijheid, tot eene schuilplaats voor vervolgden en verdrevenen, tot een heiligdom van verstandelijke en zedelijke beschaving, en tot een toonbeeld van volkswelvaart en maatschappelijk geluk gemaakt hebben. Twee eeuwen zijn sedert onder menigerlei lotwissel verloopen, en wij zien ons staatsgebouw thans in eenen nieuwen vorm opgetrokken, doch waarvan vrijheid en de heerschappij der wetten op nieuw de grondslagen uitmaken; terwijl het volksgeluk, onder het vaderlijk bestuur van eenen eerbiedwaardigen Vorst, van eenen anderen willem den I, op de bestmogelijke wijze verzekerd is.
Met gelijk regt eert Noord-Amerika in washington en la fayette, in franklin en adams de bewerkers zijner onafhankelijkheid, de scheppers van zijn staatsligchaam, de grondvesters zijner vrijheid en welvaart, en van dien snellen aanwas in magt en luister, die de gansche wereld, even als bij Neêrlands vroegere grootheid, verbaasd doet staan, en de kracht en uitwerking
| |
| |
van godsdienstige en burgerlijke vrijheid, onder de heerschappij van wijze en gematigde wetten, doet bewonderen.
Geen wonder derhalve, dat ook bij andere volken, op het zien van zulke luisterrijke en uitlokkende voorbeelden, de wensch geboren en in onze dagen bijna algemeen geworden is, om insgelijks de voordeelen eener zoodanige staatsinrigting te genieten. Wat eenmaal de gevolgen hiervan zullen zijn, ligt in den schoot des tijds verborgen, en het is hier de plaats niet om te zeggen, wat wij daaromtrent hopen of verwachten.
Liever willen wij, ten slotte, nog gewagen van de weldadige uitwerkselen, die de meer algemeene kennis en verbreiding der Christelijke zedeleer op de inwendige gesteldheid der maatschappijen, in de laatstverloopene eeuwen, voortgebragt heeft, om de spreuk, dat de eene mensch des anderen Engel is, nog in eenen meer bijzonderen zin, dan wij straks reeds aangewezen hebben, te bevestigen.
Ja, M.H., wanneer wij de gesteldheid der burgermaatschappijen met een oplettend oog gadeslaan en bij die van vroegere tijden vergelijken, hoe groot een verschil nemen wij dan niet waar! - Waar zijn thans de bloedige schouwspelen? waar is de slavernij en lijfeigenschap? waar de leenheerschappij, het kampregt, de veemgerigten? waar de bloedwraak? waar de gestadige kleine, doch vernielende, oorlogen tusschen Hertogen, Graven en Heeren? waar de vuur- en waterproeven? waar de weegschalen en brandstapels voor gewaande heksen en toovenaars? waar de pijnbank? waar is, om niet meer te noemen, al dit ontuig der vroegere eeuwen, door woestheid, onkunde, bijgeloof en heerschzucht tot onheil der menschen uitgevonden? ... Verdwenen met de rampzalige tijden, die het deden geboren worden, weggevaagd uit bijna alle landen van ons werelddeel, zoodat er in vele naauwelijks geheugen van overig is.
Welk eene andere, welk eene betere gedaante heeft de wereld, hebben de burgermaatschappijen allengskens verkregen! Hoe zeer zijn de zeden verzacht, de wetten billij- | |
| |
ker, de strasoefeningen menschelijker, de banden, die den eenen mensch aan den anderen verbinden, sterker en tevens zachter geworden! Hoe worden menschlievendheïd en weldadigheid, deze onderscheidende kenmerken van den zedelijk beschaafden mensch, alomme opgemerkt en gehuldigd! Hoe vele inrigtingen ten behoeve der lijdendè menschheid, voormaals, en ook nog buiten de Christenheid, onbekend, zijn, en worden meer en meer, overal, in het bijzonder in ons dierbaar vaderland, gemaakt; hoe vele milde giften jaarlijks, maandelijks, wekelijks, dagelijks, en bovendien bij bijzondere gelegenheden, aan noodlijdenden en hulpbehoevenden uitgereikt! Daarenboven, hoe vele openbare en bijzondere stichtingen heeft de menschenliefde niet daargesteld, waarin ouderlooze en verlatene kinderen liefderijk opgenomen, gekleed, gevoed, tot nuttige leden der maatschappij, en alzoo tot gelukkige menschen, gevormd worden; waarin weduwen toevlugt, bescherming en onderstand vinden; waar de behoeftige, zwakke, hulpelooze ouderdom verpleegd en verzorgd wordt! Hoe vele onderlinge verbindtenissen, eindelijk, worden er niet aangegaan, waarbij de een des anderen welvaart en bezittingen, en de belangen van deszelfs naaste betrekkingen, ook na zijnen dood, zoo veel mogelijk, waarborgt en verzekert! - Pleit dit alles niet, thans meer dan ooit, en in Nederland meer dan elders, voor de waarheid der spreuk, dat de eene mensch des anderen Engel is?
En wij, M.H., zoo velen wijleden zijn der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, mogen wij als zoodanig ons ook niet een klein gedeelte van dien lof toeëigenen, daar wij, in die betrekking, tot verlichting, beschaving, veredeling, en alzoo tot het geluk van onze natuurgenooten, het onze bijdragen? Daar mogen er zijn, die, den verstandelijken mensch alleen binnen de grenzen van dit leven beperkende, niet gaarne zien, dat hij meer weet, dan hij tot zijn dagelijksch bedrijf en kostwinning noodig heeft, omdat hunne vooroordeelen of nietige belangen daarbij hunne rekening vinden; wij, die weten, dat de mensch, hier slechts in eenen staat van opvoeding en voorbereiding ver- | |
| |
keerende, niet te veel verstandsontwikkeling verkrijgen, niet te veel kundigheden opdoen kan, en tevens, dat de verlichtste mensch steeds de beste burger is, wij rekenen het ons tot eenen heiligen pligt, daartoe uit alle magt mede te werken. Welaan dan, gaan wij eendragtiglijk voort op het eenmaal ingeslagen pad; toonen wij door woorden en daden, dat wij beminnaars zijn van Vorst en Vaderland, en dat regt en pligt, en mitsdien het geluk van alle onze broeders, ons dierbaar is; en houden wij ons vastelijk verzekerd, dat, in weerwil van allen tegenstand, de heilige zaak der menschheid eenmaal zal zegevieren. Ja, zij zal zegevieren; want zij is één met de zaak des Christendoms, en deze zal door de magt der helle niet overweldigd worden: zij zal voortwerken, en steeds in kracht en aanhang winnen, tot dat zij, niet tusschen eenige weinige Vorsten, maar tusschen alle volken der aarde, een waarachtig heilig verbond gesticht, en alle menschen met elkander verbroederd zal hebben. Dan zal het algemeen en in den volsten nadruk waarheid zijn: De eene mensch is des anderen Engel. |
|