Aan de vijanden van het licht.
De domper, vrienden van den nacht!
Dien gij gebruikt, om 't licht te dooven,
Kan 't aan deze aarde niet ontrooven,
Is door geen' schrandren uitgedacht.
Wat baat hij, als nog heldre stralen
Om 't rond der randen nederdalen.
De gloed alomme vonken schiet?
Neen, Ridders van 't voortreflijk duister!
Zoo smoort gij nooit der zonnen luister;
Gij slooft u af, maar vordert niet.
| |
In 't rijk, dat van zijn wijde kust
De vloten zendt in elke rigting,
Is nog het flonkren der verlichting
Van elke vrije borst de lust;
Ook daar, waar eens de Nassaus streden,
De Ruiters 't aardrijk-daavren deden,
Bij stroomen 't bloed van de eedlen vloot,
Is elke straal hunn' telgen heilig,
Bewaakt door Neêrlands Vader veilig,
En maakt hij 't kleene plekje groot.
Waar trotsche Varus ligt in 't graf,
Bij Romes dreigende adelaren,
Stroomt 't bloed van Herman nog door de aâren,
Zingt, heerlijk licht! zijn kroost uw' lof.
Gij, eeuwen voor den Griek verloren,
Begont op nieuw bij hem te gloren,
Reest weêr voor Hellaas ouden grond;
En daar zal ras uw tempel rijzen,
Vanwaar de geest eens van zijn wijzen
Uw fpranken naar het Noorden zond.
In 't jeugdig land, waar Washington,
Zijn stichter, nimmer wordt vergeten,
Is lang der domheids doek versleten,
En gloort de gulden waarheidszon;
En waar eens de Oronoke, in 't stroomen,
Ontelbre tranen opgenomen,
In d' Oceaan heeft uitgestort,
Klinkt nu de jubelzang ons tegen:
‘Ook hier deelt elk in 's Vaders zegen,
Nu 't licht aan onzen hemel wordt.’
Wat durft ge dan, vermeetle hoop!
Van 't kleene dompertje u beloven?
Dat licht stroomt eindloos af van boven,
En rigt naar Oost en West zijn' loop.
Breid uit dan, wat gij hebt begonnen;
Kom, worstel met miljoenen zonnen,
En schep een' anderen, zoo wijd,
Dat hem geen vonkje kan ontsnappen;
Smoor al den gloed der wetenschappen;
Houd aan uw' teugel geest en tijd.
| |
Welaan, stel elken uil te werk:
Wat zou zijn ijver niet vermogen!
Hij sluit allengs der volken oogen,
En nacht heerscht beide in staat en kerk.
Zoo zal u 't heerlijk doel gelukken:
Verbeetring heet dan ras 't verdrukken;
Eerwaardig al, wat schandlijk is:
En, mogen we ook de vrijheid derven,
Despoten zullen wij verwerven;
In steê van deugd, het fijnst vernis.
Maar geef op Brit en Belgen acht,
Waar eens de fiere Russels bloeiden,
Van 't godlijk vuur die Egmonds gloeiden,
Wier naam nog leeft bij 't nageslacht:
Die neven zijn nog niet verbasterd;
Zij gruwen, als de hel dien lastert;
Zij treden moedig in hun baan;
En, wilt ge 't lampje zelfs verbannen,
Op 't graf van die doorluchte mannen,
Daar steken zij de fakkels aan!
|
|