al spoedig begreep, dat zij iets dergelijks verborgen hadden, woeg bij, als zonder erg, of zij niet iets hartigs toe hadden? Colas wilde er in den beginne niet van weten. Nadat hij echter een oogenblik met zijne vrouw alleen gesproken had, werd er een goed stuk van het wildbraad opgezet, doch tevens den gast op het ernstigst aanbevolen, aan niemand iets daarvan te laten blijken, opdat het niet den Keizer ter ooren mogt komen, en zij dan als wilddieven worden gestraft. Karel at daarvan met veel smaak, en verzekerde zijne gastvrouw, dat zij op zijne stilzwijgendheid kon rekenen, en dat hij hun voor hun onthaal zijne dankbaarheid nader zou doen blijken. Hij ging nu heen, om zijn gevolg op te zoeken, dat, vol angst over zijn gemis, het geheele woud doorkruiste. Hij riep eenige malen, en weldra vond hij ook eenigen der zijnen. Hierop volgde een luid geschal der hoornen, waarop alle de overigen, met het geroep van: ‘Leve karel, onze Keizer!’ zich weder bij hem voegden.
Twee of drie dagen daarna liet karel den Bezemmaker aan zijn Hof ontbieden, die, vreezende dat zijne verboden jagt mogt bekend zijn, zich vol doodelijken angst derwaarts begaf. Hij werd onmiddellijk bij den Keizer toegelaten, in wien bij terstond zijnen voormaligen gast herkende, dien hij nu in Keizerlijke pracht, onder een verhemelte zittende, en omgeven door eenen talrijken Adel, aanschouwde; waardoor zijne vrees voor nakende straf zoo zeer toenam, dat hij doodbleek werd, en elkeen medelijden inboezemde. Hij werd echter spoedig uit zijne verlegenheid gered, toen de Keizer hem vroeg: ‘Wat begeert gij tot belooning voor het ontbijt, dat ik bij u genoten heb?’ Hierop veranderde zijn gelaat geheelenal, en, zich een oogenblik bedacht hebbende, antwoordde hij: ‘Dat uwe Majesteit mij veroorlove, dat ik, benevens mijne vrouw, overal in het bosch, rijs moge snijden, dat voor goede bezems geschikt is.’ De Keizer, door dit eenvoudig en zeer bescheiden verzoek van den Bezemmaker getroffen, stond hem zijne bede dadelijk toe, en luisterde hem nog in het oor: dat hij morgen aan het Hof zoude komen met zoo vele bezems, als hij en zijne vrouw torschen konden, maar geen éénen minder dan voor een' dukaat moest verkoopen. Colas boog zich hierop zoo diep voor den Keizer als hij het ooit geleerd had, en haastte zich vol vreugde naar zijne woning terug, om aan zijne verbaasde huisvrouw al het wonderbare nieuws te vermelden,