Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1824
(1824)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijBetoog van het onbetamelijke eener blijvende verachting van den geboet hebbenden misdadiger, gestaafd door eene treffende gebeurtenis.De Liefde hoopt alle dingen. Eene der onverklaarbaarste tegenstrijdigheden in de menschelijke natuur schijnt mij toe deze: dat men gevoelens, meeningen, zeden en gewoonten blijft aankleven, waarvan wij volmondig belijden, dat zij regtstreeks tegen ons hart en ons verstand aandruischen. Zoo hoort men, b.v., uit bijna elken mond, dat rang en geboorte tot de innerlijke waarde van den mensch niets bijdragen; en toch zou menig, in elk ander opzigt, achtingwaardig huisvader zijne dochter ten huwelijk weigeren aan eenen man, die, door eigene verdienste, zich eenen stand in de maatschappij bezorgde, en datgene zelf deed, waarvoor een ander zijnen stamvader dank verschuldigd is. Zoo predikt men in kerk en kluis, zoo roemt men in but en paleis de verdraagzaamheid en onderlinge Christelijke liefde; en toch gelooft menigeen niet ter kerke te zijn geweest, wanneer hij niet in den eigenen tempel oog en hart ten hemel heeft gewend. Zoo veegt men zich dikwerf eenen traan uit het oog, bij het bloote verhaal eener aanstaande regtspleging; en naauwelijks hebben de ongelukkigen het schavot verlaten, of het medelijden verandert in verachting en de gevallen traan in ijs. Het is voornamelijk op dit laatste vooroordeel, zoo algemeen heerschend, zoo diep ingekankerd, dat ik hier het oog heb; en niemand toch, van welke kleur hij ook zij, zal het mij ten kwade duiden, dat ik de zaak tracht te bepleiten van ongelukkigen, die, na genoegdoening aan de regterlijke straffen, de grievendste van alle, namelijk verachting, in den boe- | |
[pagina 186]
| |
zem der maatschappij vinden. Men zegge niet, dat deze drukkende en onuitwischbare smaad, die den eens veroordeelden misdadiger tot aan, ja in zijn graf blijft volgen, een bewijs oplevert voor de hooge waardij, die de mensch aan deugd en zedelijkheid hecht: ons hart en ons verstand, en, in overeenstemming met deze, onze Godsdienst leeren ons, dat men de misdaad, niet den misdadiger, moet verachten: en dat de mensch ook voor den afschuwelijksten booswicht kan kruipen, wanneer eigenliefde en baatzucht in het spel komen, dit zegt ons, helaas! de ondervinding van iederen dag; dit heeft de geschiedenis op bijna elke van hare bladzijden geboekt. Men blijft eigenlijk den misdadiger verschten, niet omdat hij misdadig is geweest, maar omdat hij daarvoor geboet heeft, en de regterlijke uitspraak of het schavot alleen bepalen de grenslijn tusschen hem en de maatschappij. Maar, laat ons, ter eere der menschheid, stellen, dat sommigen den misdadiger om de misdaad zelve blijven schuwen, dan nog is eene dergelijke handeling: I. Onregtvaardig, omdat de misdaad des schuldigen, voor zoo veel zijn maatschappelijk kontrakt aangaat, door de gedane boete is uitgewischt geworden. Elk individu, tot jaren van onderscheid gekomen zijnde, gaat met de maatschappij, onder wederzijdsche verpligtingen, een stilzwijgend kontrakt aanGa naar voetnoot(*). De eerste verbindt zich tot gehoorzaamheid aan de bestaande wetten; en door deze verpligt zich de maatschappij, of, in deze beteekenis, de staat, tot bescherming van den persoon en de goederen des individus. Vandaar, dat overtreding aan de eene zijde straf van de andere zijde met zich voert, en wel omdat de overige leden des staats, door den overtreder beleedigd zijnde, de hun beloofde bescherming in deze straf moeten vinden. Is dit zoo, dan heeft elke boete, die de maatschappij aan een' harer leden, ten gevolge van deze of gene overtreding, oplegt, een dubbel oogmerk: 1o. ten einde haarzelve genoegdoening voor de haar aangedane beleediging te verschaffen, en daardoor de pleging van soortgelijke misdaden, zoo veel mogelijk, te verhoeden; en 2o. om die straf tot een middel van verbetering voor den misdadiger | |
[pagina 187]
| |
te doen verstrekken, ten einde hij, bij zijne terugkeering in de maatschappij, niet weder in dezelfde overtredingen vervalle. Heeft nu de maatschappij, bij de misdaad van een' harer leden, haar regt te zijnen opzigte doen gelden; heeft de schuldige de hem opgelegde straf, tot boete van zijn vergrijp, ondergaan, zoodat de wetten hem veroorloven, met of zonder eenige bepalingen, zijnen rang in de zamenleving te hernemen, dan heeft niemand de bevoegdheid, hem in die regten, waarin hij wettig is hersteld, te krenken; gelijk het bovendien nog ongerijmd en liefdeloos zou zijn, te vooronderstellen, dat de uitsluiting van burgerlijke regten tevens die van de algemeene menschelijkheid in zich moest bevatten. De wet kan een' mijner medeburgeren het regt tot het afleggen van getuigenis, het dragen van wapenen, de bediening van openbare ambten, voor eenen tijd of voor zijn geheele leven, ontnemen; hierdoor echter ontslaat en kan zij mij van mijne verpligting niet ontslaan, hem, zoo lang hij zich zijner vrijheid blijft waardig maken, in de bijzondere betrekkingen als mijnen stadgenoot, en in de algemeene als mijnen natuurgenoot te beschouwen, hem met raad en daad bij te staan, den penning te gunnen, in één woord, hem even als voorheen te behandelen, en wel omdat hij mij, individueel beschouwd, ten gevolge zijner gedane boete, niets meer verschuldigd is. Deze vordering der regtvaardigheid, echter, sluit geenszins de voorzigtigheid uit; of liever, het kan geene krenking of beleediging heeten, wanneer men, ten opzigte van de zoodanigen, die eenmaal, om eenig vergrijp, een regterlijk vonnis hebben ondergaan, gepaste maatregelen van behoedzaamheid aanwende; wanneer men hun niet dadelijk een onbepaald vertrouwen schenke, of hen tot de uitvoering en behartiging van zoodanige zaken en belangen gebruike, welke men hun mogelijk zou hebben toevertrouwd, ware er op hunnen handel en wandel nimmer iets te zeggen geweest. Eene tegenovergestelde handelwijs kan die van een goedhartig, maar nooit van een verstandig menschenvriend zijn. Zij ware ligtelijk de aanleidende oorzaak van nieuwe overtredingen bij den zwakken mensch, die, hoezeer mogelijk berouw gevoelende over zijne vorige misdaad, desniettemin raad, leiding en besturing noodig heeft, om het pad der deugd te blijven bewandelen, en pal te staan bij nieuwe verzoekingen. Onder regtvaardigheid kan men hier enkel verstaan, dat men den | |
[pagina 188]
| |
boeteling als mensch behandele, hem niet alle middelen beneme van op eene eerlijke wijze zijn stuk broods te verdienen, noch hem met smaad en verachting bejegene, en hem alzoo als buiten den kring der maatschappij stoote. Gaat nu deze regtvaardigheid tevens met liefderijkheid gepaard, dan trekt men zich gaarne den gevallenen en geboethebbenden zondaar aan; wijdt gewillig eenige oogenblikken aan de bevestiging zijner verbetering; geeft hem nu eens eene gemoedelijke vermaning, dan weder een welwillend woord; schraagt hem, bij elke verzoeking tot nieuwen val; wijst hem de middelen aan, om zich weder geheel met de maatschappij te verzoenen, en tracht vooral de zaden van zedelijkheid en Godsdienst in zijn hart uit te strooijen. Is het dus onregtvaardig, den geboet hebbenden misdadiger te blijven verachten, het is, II. Onvoorzigtig. Dit punt zal voorzeker geen breed betoog behoeven, en, bij de enkele aanduiding, is voorzeker menigeen mijne korte ontwikkeling alreede vooruitgeloopen. Ik zal enkel vragen: wat moet de misdadiger beginnen, wanneer hij, bij het verlaten van het tucht- of verbeterhuis, alle bronnen van bestaan voor zich en de zijnen vindt verstopt; wanneer elkeen zijnen omgang en zijne verkeering schuwt, en men het betoon van eenige gunst nan hem, of het bestellen van een stuk werks, door zijne hand gemaakt, als eene inbreuk op de regten van anderen, die men dan brave menschen noemt, gaat beschouwen? Het antwoord is kort, maar verschrikkelijk: hij moet stelen! Zonder brood, zonder kleederen, zonder dak toch kan niemand zijn. Men moge zijne behoeften bekrimpen, - de kunst, om van den wind te leven, is nog door niemand uitgevonden geworden. Stel u eens voor, (en ik wil hier tot den braafsten man, dien de zon beschijnt, het woord voeren) stel u voor, dat de golven u aan een onbekend eiland hebben geworpen; dat gij daar aanspoelt, koud, nat, hongerig, en gij u tot den eersten den besten strandbewoner om een stuk broods wendt; dat deze het u afslaat, en gij u nu, reeds mismoedig over een dergelijk onthaal, tot eenen tweeden, die op eenigen afstand woont, gaat begeven. Maar ook deze slaat uwe bede af, en dreigt u daarenboven nog met de policie, indien gij het verder waagt, zoo onbeschaamd te gaan bedelen. Een dergelijk onthaal treft u bij den derden, vierden en vijfden. Intusschen is de nacht ingevallen, en gij dwaalt wanhopig rond, als van God en men- | |
[pagina 189]
| |
schen verlaten. Maar zie! daar staat eene deur open, - op de tafel ligt een stuk broods, en daarnaast een stuk gelds, voor welk laatste gij huisvesting kunt bekomen....Zeg mij, brave man! zoudt gij uzelven op den drempel van honger en verkleuming doen omkomen; of zoudt gij (het woord stelen is hier te hard) en het geld en het brood nemen? - En is de misdadiger, na het ondergaan zijner straf, niet de schipbreukeling, die, koud, hongerig en dorstig, aan eene vreemde kust wordt gesleurd? En zijn dan gewoonlijk zijne voormalige vrienden en medeburgers niet die onmeêdoogende strandbewoners, die hem eene bete broods en eene teug tot lafenis weigeren? En dwaalt hij dan niet rond, van alles verlaten, van allen begeven; en wenkt dan de verzoeking niet; en, indien hij dan stele en op nieuw het schavot beklimme, wie is dan de schuldige? De maatschappij! Nog ééne bedenking; zij is van gewigtigen aard: dat juist eene dergelijke verachting en terugstooting het nadeeligst werken op den misdadiger, in wiens ziel nog vonken van deugd en gevoel van eigene waarde voorhanden zijn. De verharde booswicht, de eerlooze moge koud en gevoelloos het toegeworpen stuk broods, of den met afgewenden blik geschonkenen penning, aannemen, - de berouwvolle zondaar besproeit beide met heete tranen, werpt eenen blik in het eigen hart, daarna op zijnen natuurgenoot, en eene bitterheid, die dan het karakter van wederwraak aanneemt en de moeder van alle wandaden kan worden, vervult zijne geheele ziel. Wat men hem weigert, om op eene eerlijke wijze te verdienen, of wat men hem niet dan met verachting wil geven, zal hij nemen; en, worde ook op nieuw het veroordeelend vonnis over hem uitgesproken, liever in het verzorgende tuchthuis, dan in de onbarmhartige maatschappij! - Niet alleen de aard der zake, maar ook de ondervinding, maakt het laatst aangevoerde tot eene onomstootelijke waarheid. Meest alle misdadigers, die uit ligtzinnigheid, uit nood, of ten gevolge van slechte voorbeelden, vielen, en in de gevangenis betere indrukken kregen, vreezen voor het oogenblik hunner vrijlating, zelfs zóó, dat, in weerwil dier ingeschapene zucht naar vrijheid, zoo heerschend in de menschelijke ziel, menig gevangen als eene gunst verzocht, geweerd te mogen blijven uit eene zamenleving, waar niet alleen smaad en verachting, maar ook volslagen gebrek hem wachtende waren. Zoo brengt dan de maatschappij, deer eigene envoorzig- | |
[pagina 190]
| |
tigheid, zichzelve dikwerf in gevaar; zoo ontspringen dan ook hier, gelijk in de geheele zedelijke schepping, uit eene onzedelijke daad de beklagenswaardigste gevolgen voor den bewerker zelven; zoo mag men dan de blijvende verachting op den geboet hebbenden misdadiger onregtvaardig en hoogst onvoorzigtig noemen. Men kan haar verder beschouwen, III. Als vermetel, bij het bewustzijn onzer eigene dagelijksche overtredingen. - Wie nu denkt, dat ik tegen het menschelijk geslacht zal uitvaren, en al het verkeerde, dat men dagelijks ziet en hoort, en dat de wet niet straft, in het zwartste daglicht plaatsen, deze heeft zich bijster bedrogen; ik zou, trouwens, mijn eigen vonnis vellen. Het is zoo: de deugd boeit door haar eigen schoon, gelijk de ondeugd, door hare eigene afzigtigheid, verachting en afgrijzen inboezemt: beide zijn zelfstandig. Maar in de toepassing - in de werking op ons gemoed en onze daden - komen wel degelijk de omstandigheden in aanmerking: zij verhoogen of verminderen de deugd, verzwaren de misdaad, of stellen haar in een zachter daglicht. Dan is de deugd subjectif. Zoo is het, b.v., in den rijken geene deugd, wanneer hij niet steelt, even min als in den armen, wanneer deze niet brast. Zoo moet een vergrijp minder zwaar worden beschouwd, wanneer slechte opvoeding, kwade voorbeelden, gebrek of nood daartoe aanleiding hebben gegeven; evenzeer als men, ook in den deugdzaamsten, godsdienstigsten en braafsten man, deze en gene vlekken, uit gestel, aanleg of karakter voortvloeijende, met den mantel der liefde moet bedekken, zonder hem daarom minder hoog te schatten. Zoo treft dan ook billijk de algemeene smaad en verachting den rijken woekeraar, den schijnheiligen wellusteling, den lasteraar, die zich mensch en Christen noemt, evenzeer als den verhardsten booswicht, die misdaad op misdaad hoopt, en nog in de laatste juicht! Werken dan de omstandigheden zoo magtig op onze subjective deugd, dan kan men zeggen (zedekundig en niet maatschappelijk gesproken), dat dikwerf de misdaad van eenen ligtzinnigen en van alle godsdienstige opvoeding verstokenen ongelukkigen, die daarvoor echter eenige jaren in een tuchthuis moet boeten, gelijk staat met de struikeling van dezen of genen inderdaad achtingwaardigen mensch. Ik wil aannemen, dat alle mijne lezers achtingwaardige menschen zijn; - dan toch zullen zij mij wel toestaan, dat ik in hen, even | |
[pagina 191]
| |
als in mijzelven, feilen en misslagen vooronderstelle, ja grove gebreken, die, in eenen zedelijken zin, en onze opvoeding en gelegenheid tot beschaving en veredeling in aanmerking genomen, gelijk staan met vele misdrijven, die de wet straft; dat ik niet te veel zeg met te beweren, dat ook zij oogenblikken van diepe schaamte en bitter berouw hebben gekend, bogenblikken, die men zoo gaarne uit de geschiedenis van zijn leven zou willen vagen, - en, niet waar? gij en ik, wij knielden, eer wij ons te bed begaven, voor God neder, baden om vergiffenis, sliepen in, zoo wij konden, en Hij waakte over ons. Wij stonden op; zijne zon scheen helder, en, was het niet wèl in ons gemoed, dat kwam niet van boven, maar uit ons eigen hart. Doch naauwelijks was het oog voor die zon ontsloten, of er kwamen nieuwe verzoekingen, en zij berokkenden nieuwen val; de avond daalde, de nacht riep ter ruste, wij bogen andermaal de knieën met ter neêrgeslagen blik, en Hij waakte weder over ons. Zoo ging het met u en met mij, dag aan dag; zoo zal het gaan tot aan het laatste oogenblik onzes levens, - ook dan vouwen wij de handen zamen, en sluimeren in met de hope, dat Hij niet zal ophouden over ons te waken! En zou dan de mensch, die zelf zoo veel en dagelijks vergifsenis behoeft, zijnen medemensch durven verdoemen? Zou dan hij, die, in weerwil van het licht der Rede en van den Godsdienst, dat hem van de jeugd af bescheen, viel, en weder opstond, en andermaal viel, geene struikeling willen vergeven in eenen ongelukkigen, die mogelijk van alle deze voorregten is verstoken gebleven, noch hem de hand bieden, om weder op te staan? - O! hij, die zóó bestaat, het moet hem koud in het hart en eng in het leven zijn!
Ik had de bovenstaande vlugtige aanmerkingen op het papier geworpen, toen de deur mijner kamer zich opende, en een mijner gemeenzaamste vrienden binnentrad. ‘Ik hoop niet, dat ik u in uwe bezigheden stoor?’ was de vraag; ‘liever herhaal ik dan mijn bezoek op een' anderen tijd.’ - ‘Geenszins, vriendlief,’ antwoordde ik; ‘ik was toch op het punt van mijne pen neder te leggen; uwe komst doet mij waarlijk genoegen. Kom, ga zitten; de kagchel brandt heerlijk - wij willen te zamen een glas wijn drinken, en ons onzer goede dagen eens herinneren.’ | |
[pagina 192]
| |
Zoo gezegd, zoo gedaan. Spoedig was de pijp in den brand; de stoelen werden digter aan de kagchel geschoven, en wij klonken eens regt hartelijk, naar oud - vaderlandschen trant; terwijl mijn vriend mij intusschen de aanleidende oorzaak van zijn avondbezoek mededeelde. Deze zaak afgehandeld zijnde, was ook de pijp uitgegaan, en mijn vriend wilde zich, uit bescheidenheid, verwijderen, steeds vreezende van mij in mijne bezigheden te hebben gehinderd. - ‘Nu, dat is dan de wellevendheid tusschen vrienden wel ver gedreven!’ hernam ik op een' schertsenden toon; ‘gij weet, ik zou het u ronduit zeggen, indien ik iets degelijks te verrigten had; maar ik geloof eigenlijk, dat gij zoo uitermate beleefd zijt, om eens, op eene behendige wijze, te weten te krijgen, wat ik toch al zoo uitvoerde. Welnu, ik zal het u dan maar zeggen, ook te uwer geruststelling, dat gij mij volstrekt niet in eenige dringende zaken stoort, en gij veilig, voor dezen avond, uwen tabernakel hier kunt opslaan: ik heb mij eenige oogenblikken bezig gehouden met het nederschrijven van eenige aanmerkingen over het onbetamelijke, dat er gelegen is in de blijvende verachting jegens misdadigers, na het ondergaan hunner straf, en bij hunne wederkeering in de maatschappij.’ - ‘Inderdaad een belangrijk onderwerp; maar, nu gij dan toch eenmaal mijne nieuwsgierigheid hebt gaande gemaakt, heb ik eenigzins het regt verkregen, om de voldoening daarvan te vorderen. Eilieve! laat mij uwe gedachten over het geopperde onderwerp eens hooren; gij weet, hoeveel belang ik stel in alles, wat de verheffing en opbeuring der gevallene menschheid aangaat.’ Gaarne voldeed ik aan dit verzoek, en las de ter nedergestelde aanmerkingen voor. - ‘Ik ben het volkomen met u eens,’ hernam mijn vriend, na de aangehoorde lezing; ‘en elk onbevooroordeeld mensch, wiens hart slechts eenigzins voor zijnen natuurgenoot klopt, zal gaarne deze stellingen, wat den hoofdinhoud aangaat, voor de zijne erkennen, Voor mij, echter, waren uwe redeneringen bijzonder aanbindend, omdat ik, reeds in mijne vroege jeugd, ooggetuige ben geweest van de schrikkelijke gevolgen, welke eene dergelijke voortdurende verachting op eenen gevallen' mensch kan uitoefenen. Neen, nooit zal ik deze gebeurtenis vergeten, hoe oud ik ook worde! - maar best deed ik, u die te vertellen: zij kan hier als proef op de som | |
[pagina 193]
| |
dienen. Vooraf, echter, zult gij mij vergunnen, eene versche pijp te stoppen; gij weet, dan gaat mij alles vlotter af.’ - Dit zoo noodzakelijk werk verrigt zijnde, terwijl ik den pook intusschen had gloeijend gemaakt, en na eenige hartverkwikkende halen damps, begon mijn vriend aldus: ‘Het is u bekend, dat ik te Z., in Gelderland, ben geboren, en ook daar mijne opvoeding heb genoten. Onder mijne vroegste speelmakkers onderscheidde ik vooral het zoontje van onzen braven buurman, den kleermaker, die, met zijne vrouw, de achting van het geheele stadje wegdroeg, en deze, uit hoofde van beider regt Christelijken handel en wandel, in de ruimste mate verdiende. Mijn vriendje, onder de oogen zijner ouderen opgegroeid, goed, vriendelijk en zachtaardig, was de lieveling van allen, die hem kenden. Vandaar dan ook, dat mijne ouders met genoegen zagen, dat ik hem, boven eenige mijner meer ruwe schoolmakkers, den voorrang gaf; terwijl zij bovendien niet behoefden te vreezen, dat ik, in het huis van onzen buurman, mij eenige slechte gewoonte zou eigen maken. Wij waren dan ook meestal zamen, en gemeenlijk werd de avond in elkanders bijzijn, aan ons of aan zijn huis, doorgebragt; maar bovenal gaarne bevonden wij ons een uurtje in den winkel van zijnen vader, te midden der knechts, die ook hier, gelijk in Gelderland de gewoonte is, in het voorhuis zaten te arbeiden: want, buiten het genoegen, dat wij in het zien der werkzaamheden schepten, wist thomas, een der gezellen, zulke aardige vertellingen en sprookjes op te disschen, dat wij bijna niet van zijne zijde waren te slaan. Nimmer bleven wij dan ook in gebreke, hem elken avond, als offer onzer erkentelijkheid, en ter aanmoediging, om aan onze kinderlijke nieuwsgierigheid te voldoen, een gedeelte van onzen boterham mede te brengen; en nog klaar herinner ik mij, hoe ik dikwerf mijne goede moeder om een stukje vleesch, of om een kluifje, voor onzen thomas vroeg; er bijvoegende, (hetgeen ook werkelijk waar was) dat hij het altijd voor zijne vrouw en kinderen bewaarde. En was ik gelukkig genoeg van in mijn verzoek te slagen, dan huppelden wij vrolijk naar den kleermakerswinkel, en riepen al bij het inkomen: ‘Thomas! thomas! nu hebben wij iets lekkers; maar dan moet gij ook eens mooi vertellen!’ Wat was natuurlijker, dan dat wij thomas, die zoo zeer een kindervriend was, met hart en ziel liefhadden? Ook | |
[pagina 194]
| |
zijne kameraden mogten hem gaarne lijden, en bij den meester en diens vrouw stond hij in hooge gunst. - Thomas was niet van uit het stadje geboortig, maar had zich, vóór drie of vier jaren, als vreemdeling, ter bekoming van werk, bij den meester aangediend, die, juist een' goeden knecht behoevende, hem eerst te huis had laten arbeiden, en daarna, zijn goed gedrag ziende, hem op den winkel had geplaatst. Thomas regtvaardigde volkomen den goeden duuk, dien men van hem had opgevat: hij was de eerste bij het werk, en de laatste om naar huis te gaan. Nooit kwam eenig onbetamelijk woord uit zijnen mond. Zacht, bescheiden en dienstvaardig, was hij er steeds op uit, om zijnen kameraden dezen of genen dienst te bewijzen; en voor zijnen meester, diens vrouw, en ook voor ons, zou hij door een vuur zijn geloopen. Vandaar dan ook, dat de meester hem, bij voorkeur boven alle anderen, met de behartiging van onderscheidene belangen, ook in geldzaken, belastte; terwijl thomas zich steeds met de grootste eerlijkheid en naauwgezetheid van den hem opgedragen' last kweet. Zoo mogten, gelijk ik zeide, drie à vier jaren verloopen zijn, toen, op zekeren dag, twee armverzorgers aan de huizen der goede ingezetenen van Z. rondgingen, ter opzameling van liefdegiften tot herstel eener afgebrande kerk in het grensstadje W., en zich daartoe ook bij onzen goeden kleermaker aanmeldden. De heusche man, niet gewoon iemand op de vloermat te laten staan, verzocht de vreemdelingen in het woonvertrek te komen; deze volgen - doch, in het doorgaan van den winkel, blijven beide plotseling staan, zien elkander bevreemd aan, tot dat eindelijk een hunner, met luide stem, vraagt: ‘Wel, thomas! gij hier?’ - ‘Neen - ja!’ is het bedremmelde antwoord, terwijl hij, doodbleek, de oogen nederslaat, en van ontsteltenis bijna niet in staat is, zijn werk te vervolgen. De meester, wien het zonderling gedrag van thomas niet ontglipt was, vraagt den armverzorgers, nu zij in de kamer zijn gekomen, of zij thomas kennen, en tevens naar de oorzaak van de onthutsing, die hunne tegenwoordigheid op hem schijnt te weeg te brengen. Beide ontwijken echter het laatste gedeelte der vraag, met te zeggen: ‘dat men best zou doen, thomas zelven daarnaar te vragen.’ Naauwelijks zijn zij met de uitgereikte gifte vertrokken, of de meester doet dan ook thomas voor zich komen, en | |
[pagina 195]
| |
eischt oplossing van deszelfs raadselachtig gedrag. Deze verontschuldigt zich met het antwoord: ‘dat hij aan een' der beide armverzorgers, te voren zijn huisheer te W., nog eenige huurpenningen was schuldig gebleven; dat hij zoo angstig was geworden, op het gezigt van dien man, uit vreeze, dat deze hem, in tegenwoordigheid zijner makkers, daarom mogt manen; doch dat hij nu zorgen zou, dat deze schuld zoo spoedig mogelijk wierd afgelost;’ tevens aan den meester verlof vragende, den armverzorger te gaan opzoeken, ten einde deze zaak met hem te regelen. Hiermede liep dit voorval af, dat weldra bij allen, ook bij den meester, was vergeten, daar thomas aan laatstgemelden had gezegd, dat hij alles met zijnen schuldeischer had geschikt, en deze hem niet lastig zou vallen. Doch zie! wat gebeurt? Op zekeren namiddag - het was woensdag, dit herinner ik mij, want dan hadden wij een' halven dag vacantie, dien ik gewoonlijk met mijn vriendje doorbragt, - komt de stadsbode, en roept den meester van uit den winkel naar de huiskamer, waar ook wij met de moeder des huizes ons bevonden. Hij vraagt: ‘of niet zekere thomas k. zich op den winkel bevindt?’ - en, op het bevestigend antwoord, vervolgt hij: ‘dat dan zijne komst is strekkende, om den meester en diens vrouw op een onaangenaam voorval voor te bereiden, en hen tegen eenen plotselijken schrik te behoeden. Dat Schepenen aanschrijving hadden bekomen, om zich meester te maken van den persoon van zekeren thomas k., als voortvlugtig, ten gevolge van gepleegden diefstal te W., en thans zich bevindende te Z., waar hij door twee armverzorgers was gezien, die dan ook, na eenige weifeling, van hunne bevinding aan het geregt daar ter plaatse hadden kennis gegeven; dat de dienaren buiten stonden, om hem te vatten, en dat hij thomas nu, voor de leus, verzoeken zou, zich met hem naar het stadbuis te begeven, ten einde daardoor alle maatregelen van geweld en tevens alle opschudding in het huis eens geachten burgers te voorkomen.’ - Ik zal het niet wagen, u de ontsteltenis van den braven kleermaker en diens vrouw, noch onze droefheid, gemengd met angst, af te malen! De tegenwoordigheid van den stadsbode, met lint en bos prijkende, - het woord dief, - het vooruitzigt der gevangenis voor onzen armen thomae deden ons huiveren, en weêrhielden onze tranen. | |
[pagina 196]
| |
Maar door den grond meenden wij te zinken, toen wij thomas zijn werk zagen nederleggen, en, doodbleek, den bode volgen; terwijl onze jeugdige verbeelding ons schetste, hoe hij nu, door de dienaren des geregts, werd aangegrepen, mogelijk gekneveld, en eindelijk in een akelig hol geworpen. Weldra werd thomas naar W. opgezonden, werwaarts zijne vrouw en kinderen, overladen met weldaden van den goeden kleermaker, waarbij wij gaarne onze kleine giften voegden, hem volgden. Na verloop van eenigen tijd vernamen wij, tot onze groote droefheid, dat hij tot geeseling en twee jaren gevangenisstraf was veroordeeld geworden. - Dikwerf spraken wij van den ongelukkigen, in den kleinen huisselijken kring; terwijl de ouders van mijn vriendje, met liefderijken weemoed, zich zijne dienstvaardigheid, zijne vlijt en gehechtheid aan hunne belangen, - wij zijne huiverend aangename vertellingen ons herinnerden. Nog hoor ik dien gevoeligen menschenvriend deze woorden zeggen, terwijl zijne vrouw zich een' traan uit het oog wischte: ‘Zie, ik wil niemand veroordeelen; maar om toch, bij het vragen van eene liefdegift voor den opbouw eener kerke Gods, eenen armen zondaar te verraden, - mij dunkt, het gewelf zou mij als op het hoofd nederstorten, wanneer ik het nieuw opgerigte heiligdom binnentrad!’ En ik weet nog wel, dat ik dan meestal naar huis ging, peinzende over het lot van den armen thomas, en niet zelden, des nachts, van hem en zijne voormalige, zoo zeer geliefkoosde, vertellingen droomende.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|