Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1824
(1824)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 177]
| |
en mijne uittreksels uit de brieven van Mevrouw de groot in No. I van uw geacht Maandwerk, dan dat ik nu ook niet gaarne aan het uwe, om nog iets gelijksoortigs te hebben, voldoen zou. Gij ontvangt het hiernevens, in zoo ver onderscheiden van het eerste, dat ik nu niet weêr een' geheelen brief, maar enkel uittreksels geve: en ware mij niet, toen ik mijn' vorigen schreef, door een zonderling toeval, onbekend geweest, dat reeds de Heer en Mr. j. scheltema, wiens Geschied- en Letterkundig Mengelwerk ik altijd met het uiterste genoegen lees, in deszelfs tweeden Deels eerste Stuk, een' uitgebreiden brief van dezelfde hand had uitgegeven, de mijne ware misschien achtergebleven. Doch, daar reeds mijn eerste doel was, om meer de voortreffelijke schrijfster zelve, dan wel hare schrijfwijze, bekend te maken, en tevens eenige bijzonderheden, haar, haren man, hare kinderen enz. betreffende, te melden, welke ik dacht, dat aan het publiek eenig genoegen kouden verschaffen, zoovertrouw ik, dat gij erkennen zult, dat ik thans zelfs beter, dan bij mijn vorig stukje, aan dit doel beantwoorde. 't Is waar, het zal eenige kleinigheden bevatten; doch, zoo ik mij niet bedriege, zulke, welke men doorgaans, omtrent personen van vermaardheid, niet ongaarne verneemt. Er zal ook wel iets van meer belang in voorkomen, en vooral wat de kinderen van de groot betreft. Doch gij moet mij nu ten goede houden, dat ik dit nog bespare, en er, voor eene derde reis, mede wederkome, opdat ik het nu niet te lang make. Ik heb de eer met achting te blijven,
Mijn Heer!
Uw d.w. dienaar,
adr. stolker. Rotterdam, Febr. 1824.
Wij zagen, in ons vorig stukje, dat grotius, geene kennis hebbende van geldzaken, de beredding daarvan aan zijne vrouw overliet. Men moet dit niet slechts verstaan van hetgeen de huishouding en het dagelijksch leven aanging: want het betrof het volkomen beheer van alle hunne goederen en inkomsten; en ten bewijze daarvan, en tevens ter ontdekking, waarin een deel van hunne bezittingen bestond, en hoe bekwaam onze maria was, om er het bestuur over te hebben, diene het volgende uit haar schrijven aan eenen on- | |
[pagina 178]
| |
genoemden, met welken zij zekere compagnieschap had in eene Rassinaderij en het maken van zeker blaauw. De brief is van Julij of Augustus 1621, weinige weken vóór dat zij, met haar gezin, uit Rotterdam opbrak, om het nu te Parijs bij haren man te vestigen. ‘Ik zal (schreef zij, na van dit opbreken der huishouding gesproken te hebben) zeer veel gelds moeten hebben; doch zal u niet lastig vallen, zoo lang ik mij zal konnen behelpen. De rekeningen (vervolgt zij) heb ik wèl ontvangen. Mij dunkt, dat er een abuis is geweest, toen men den overslag van de Suikerbakkerie maakte, alzoo UE. mijn twaalfde part schat op vierduizend vijfhonderd en in de tnegentig gulden. Zulks zoude het capitaal moeten groot geweest zijn over de vijfenvijftigduizend gulden, ende staat maar in de veertigduizend gulden; ende dat het vergroot is, toen versteeg in de compagnie kwam, tot vijftigduizend gulden toe. Hierop bidde ik om een weinig onderregtinge. - Wat het blaauw belangt, UE. en moet niet twijfelen, ofte en zullen daar gans niet van ééne opinie in zijn: want het different, dat wij voorleden jaar hadden, maakt UE. nog grooter; want mengt er nog de tweeduizend gulden, die ik UE. toen gaf, onder. - Ik houde mij teenemaal aan het Contract, dat UE. zelve heeft ingesteld. UE. gelieve dat eens in te zien. De woorden zijn klaar. Daar staat, dat, bijaldien mijn twee zesdeparten in de helft meer zouden komen te bedragen als zesduizend gulden, dat wij gehouden zouden zijn daar intrest van te betalen, ook, zoo ze min bedroegen, dat UE. gehouden zoude zijn daar intrest van te geven. - UE. gelieve (ook) te considereren, dat, al is 't, dat ik UE. meer gezonden hebbe, als hetgene moest surneren, en is niet geschied, als in u consideratie, en houde mij aan niemand, als aan u. Overzulks kan ik niet verstaan, dat wij in eenige onkosten gehouden zijn, die UE. gedaan heeft, om zijn geld wederom te krijgen, dat gij aan govarts gegeven had. Zoo mij iemand met reden kan zeggen, dat ik schuldig ben in alle onkosten, zal mij in alles, dat redelijk is, stellen. En kan ook niet begrijpen, dat mijn geld vier maanden leeg zou hebben gelegen; want en wil gans met govarts niet te doen hebben, als voor zoo veel als mijn zesde part zoude mogen bedragen. - Ik bidde UE. mij ook voorder een rekening te willen zenden van hetgene UE. voor mij verschoten | |
[pagina 179]
| |
heeft, opdat wij alles effenen. - Houd mij ten besten, dat ik zoo vrijmoedig mijne meening zegge,’ enz. Men meene ondertusschen niet, dat onze financiére zich thans alleen met dit geldbestuur ophield, omdat haar man afwezig was, en zij hem vervangen moest: want, behalve dat dit hare bekwaamheid (welke wij nu alleen wilden doen zien) niets zou verminderen, men hoore haar eens, in een' brief aan haren broeder van den 16 April 1639, toen grotius, nu reeds vier jaren lang, Zweedsch afgezant aan het Fransche hof was: ‘Wat (schrijft zij) de Heer spieringGa naar voetnoot(*) van de tweeduizend rijksdaalders wil zeggen, en weet ik niet. Mijn rekening, die ik hebbe gehouden, komt met die van den Heer heuftGa naar voetnoot(†) overeen. Ik ben acht- of negenhonderd gulden aan den Heer heuft schuldig van dingen, die hij voor mij heeft verschoten; doch - dat en raakt de kroon van Zweden niet. De Heer spiering is mij mede een particuliere rekening schuldig van tweeduizend zevenenzeventig gulden, dat ook de kroon van Zweden niet en raakt,’ enz. Van de groot's ambassade gewaagd hebbende, willen wij hier eens zien, wat zij schrijft, wegens de wijze, waarop hij en zij de eer derzelve ophielden, en welk huisbestuur zij onder dezelve had. ‘'t Is mij lief, (zoo spreekt zij, in eenen van 1635, weder aan haren broeder, den Raadsheer, geschreven) dat zij zeggen, dat wij geen oneer aan en doen aan de genen, die ons hier gezonden hebben. - Wij maken onze rekening, te verteren hetgene men ons geeft. Als wij toe konnen komen, is ons genoeg. Zullent daar naar stellen. - Ons dessein is van eersten aan geweest, twee Edelluiden te hebben. Één is met ons uit Duitschland gekomen, die lange Edelman bij den KanselierGa naar voetnoot(‡) is geweest, ende bij hem gerecommandeerd. Neef reigersberchGa naar voetnoot(§) is voor den tweeden. - UE. heeft ons diversche | |
[pagina 180]
| |
maal geschreven, om nicht campeGa naar voetnoot(*) bij ons te nemen; maar, als UE. het wèl considereert, zult wel weten, dat het ons niet wel doenlijk en is. Een Ambassadeur heeft zijn tafel wel van noode. Wij zijn zelf zeer stark, en UE. weet wel, dat men rekening moet maken, alle dagen den eenen ofte den anderen te hebben. Wij zijn met ons vijven, twee Edelluiden is zevene, een Staatjufvrouw achte, Hofmeester ende Secretaris zijn thiene. Hier kondt gij uit zien, hoe groot onze tafel moet zijn. - Ik denke dikmaal, waar men met nichte campe blijven zal. Ik weet wel, dat zij bij mij wel best zoude zijn, maar en kan haar niet hebben, zonder onze groote incomoditeit. Wij hebben zesthien, zeventhien boon in de keuken, ende, behalve dat zij de tafel zoude bezwaren, waar het wel van noode, zij een Cameniere hadde, en UE. en weet niet, wat een moeite men met de dienaars heeft. - Gisteren is Graaf hendrik van Nassau mijn man wezen bezoeken. Men hadde hem mede verzocht, dat hij zijn koets zoude zenden, om mijn man in te halenGa naar voetnoot(†): dan zocht excuus; maar heeft hem bedacht.’ Hierop zal niet ongepast volgen, hetgeen ik in den reeds gemelden van 16 April 1639 leze: ‘Wat den Heer spiering belangt, zie wel, dat het geld daar nog zoo gereed niet en is. Kost men middelerwijl van de wind leven, dat ware een fraaije zake. Maar het en gaat hier zoo niet toe. Die alle dagen vier- vijfentwintig menschen te voeden heeft, ende onderhouden kostelijk huis, koets ende paarden, ende drie zonen buitenshuis, heeft genoeg te doene. Geloof, dat ik werks genoeg hebbe, eer ik een ieder het zijne bezorge. Mijn hoofd doet er mij somwijlen wel zeer van. Ben een tijdlank niet wel geweest. Ben, sedert een maand, vijfmaal gelaten. Hebbe een gestadige koortse lange gehad, weinig dagen het bedde gehouden. Mijn bloed was zoo kwaad, datter vreeze was voor groote ziekte. Doch hope het nu geen nood en zal doen. Het laatste is | |
[pagina 181]
| |
beter geweest. Doe al, wat ik kan, om mij op te houden. Ons huishouden en kan mij niet wel missen. Ik en mag nog niet sterven. Het zoude de ruïne van onze kinderen zijn. Maar God en ziet daar niet altijd op.’ Uit denzelfden brief blijkt, dat zij, naar Holland reizende, (gelijk zij deed in 1624, 1627, 1631, 1639) in het laatstgemelde jaar, dat is, staande de ambassade, een zeer aanzienlijk gevolg, en een paspoort voor zestien, zeventien personen had: en op den 25 October 1642 schreef zij: ‘Dat zij mij in Holland in eerlijke equipagie gezien hebben, heeft hen doen enrageren, en ik weet wel, datter toen waren, die zeiden, had men hem maar den kop afgeslagen, zijn vrouw en zoude ons nu niet komen braveren en piafferen met een koetse met zes paarden. Wij waren twee van die duvels kwijt geworden,’ enz. Daar wij haar nu in Holland gebragt hebben, willen wij nog eens melden, wat zij, wegens haar verblijf aldaar, uit Delft schreef, op den 5 September 1627, aan n. van reigersberch, toen te Amsterdam: ‘Ik zoude UE. voor dezen mijne tijdinge medegedeeld hebben, maar en weet zoo veel tijds niet te vinden, om een briefken te schrijven: want ik niet en doe, als goed fier maken. Dezen schrijve ik ten huize van neef van der dussen, waar ik te nacht geslapen hebbe, en gisteren bennen wij met ons twintigen tot meester govertGa naar voetnoot(*) geweest. Over acht dagen waren wij hier, en toen bleef ik, met nog eenige anderen, mede 's nachts. Te voren ben ik, met veel anderen, tot den anderen van der dussenGa naar voetnoot(†) geweest. Zondag was ik tot vosbergen. De Raadsheer kazembrootGa naar voetnoot(‡) heeft mede nog een beurt besproken. Zijn huisvrouw is er zelf om tot onzent geweest. Ik ga terstond naar kenenburgGa naar voetnoot(§), waar ik van daan ben gehaald, met belofte van restitutie. MeermanGa naar voetnoot(**) en de bieGa naar voetnoot(††) gaan mede naar Zeeland. | |
[pagina 182]
| |
Zij hebben hier een koets gekocht voor mijn broederGa naar voetnoot(*). De paarden zullen mede gekocht worden.’ Nu, tot slot, nog het volgend breed uittreksel uit den brief van 25 October 1642, toen men het eerst begon te mompelen van eene aanstaande herroeping van de groot uit de Zweedsche ambassade: ‘Het is heel goed, dat tot den vrede te maken helpt. Het en is niet van noode, dat men met zijn naasten kwalijk is. Men vindt andere vijanden genoeg. De jalousieën zijn doorgaans in de werelt zeer groot. Die alles met een ongepassioneerd gemoed door kan zien, isser wel aan. - Ik denke menigmaal, ende zegge het ook dikmaal, hetgene ik van UE. hebbe geleerd, dat alle wereldsche zaken haar zelve redderen. Het is wel waar, het schijnt, dat als ons eerst een ding voorkomt, dat het vrij wat vreemd is, en daarna dat zelve wel bedenkende, en dat nemende zoo als wij 't behooren te nemen, en valt het ons zoo dwars niet. Men kan een zelve zake heel goed ofte heel kwaad vinden, naar ende van wie datze wordt uitgeleid. Zonder twijfel zullen der zijn, die vreemd zullen vinden, ende niet en zullen verstaan, tot wat einde mijn man die twee brieven heeft doen drukken, gelijk ik zie, dat gij mede doet; doch dat wel bedenkende, zult de reden daarvan wel konnen vinden. Rivet stelt in zijn boek twee brieven van de Synode aan hem geschreven. Mijn man, die geene brieven van de Synode en kan bijbrengen, en die daarom niet en laat veel fraaije brieven van treffelijke luiden geschreven te hebben, die, bijaldien hij die alle hadde doen drukken, zouden een groot boek alleen hebben gemaakt, daarom en heeft hij er niet meer in getal willen nemen. En hoe kost hij der een nemen, die bij haar meer kost werden geëstimeerd, als bij een geschreven, die zij niet en zullen refuteren. En wat oneer kan dat voor mijn Heer den Prins zijn, dat hij aan een eerlijk ongelukkig man heeft geschreven? Zijn Hoogheid heeft menigmaal gezeid, ten tijde als den Advokaat gevangen was, dat het wel laasjes waren, die, omdat zij ongelukkig waren, haar verlieten, en meende, dat zij alleen vrienden van zijn fortuin waren geweest en niet van de persoon. Dit en kan mijn Heer den Prins in geenen deele hinderlijk zijn. Ter contrarie heeft getoond, dat mijn | |
[pagina 183]
| |
mans ongeluk de affectie niet en hadde weggenomen, die hij hem jonk zijnde heeft gedragen. Ik en kan ook niet gelooven, dat zijn Hoogheid dat eenigzins kwalijk kan nemen, dat mijn man zijn getuigenisse meer estimeert, als die van vele anderen. - Wat de zake van het Noorden belangt: wij moeten zien, wat daarvan zal komen. De slag en zal misschien niet harder zijn als de dreiginge. - Wat is ons heele leven geweest? Niet dan kwellinge en droefheid; en bijaldien wij den geest niet sterk en hadden, en dat wij niet en zagen als op het tijdelijke, hoe zoude men alle de kwellinge konnen wederstaan? Het gaat in 't achtste jaar, dat wij hier zijn in den staat, daar wij in zijn. God weet, hoe veel distelen en doornen datter in gevonden zijn, ende dat om een iedelen titel ende den soberen kost. Gij en weet niet, wat een moeite onze vijanden gedaan hebben, aan alle kanten, om ons daarin te traverseren. Ik weet daar meer van, als ik er van kan zeggen. - Het is een ongeluk voor ons, dat gij met den Heer spiering niet wel te zamen en zijt. Door hem zouden wij veel hebben konnen weten. - Mijn man zeit altijd, als zij dat doen, dat het hem niet en zal schaden, en dat hij der in 't minste niet naar en vraagt. Het meeste is, dat onze vijanden haar, voor een korten tijd, zullen verheugen. Maar dat en zal niet voor lange zijn. De schade, die wij daarbij zullen hebben, en zal niet heel groot zijn. Het schijnt veel te wezen een gagie van twintigduizend gulden 's jaars; maar als men considereert, wat men daarvoor moet doen, en datter niet één pennink baten en is, en is de rijkdom, die wij daarop hebben gehaald, juist niet zeer groot, en de moeite, die ik hebbe, is groot genoeg. Dat is 't alleen, dat onze vijanden haar daarin zullen verheugen, en dat mij niet heel wel en lust weer in een ander land te gaan leven, weer nieuwe menschen kennen. Ik werde nu oud. Als men jonk is, gaat het met de jonkheid deur. Doch nood en heeft geen wet. Men moet hem schikken naar den tijd, altijd wel doen, en God vertrouwen.’ Om het voorste gedeelte van dit laatste uittreksel te verstaan, moet men weten, dat grotius, te dezen tijde, in twist was met den Leidschen Hoogleeraar der Godgeleerdheid, andreas rivetus. Deze, tegen hem een geschrift hebbende uitgegeven, had daarin gepraald met twee voor hem gunstige synodale brieven. Grotius, hem be- | |
[pagina 184]
| |
antwoordende, stelde nu daartegen, in zijn geschrift, twee brieven, waarvan de een de volgende was, door Prins fredrik hendrik, vóór deszelfs verheffing, aan hem geschreven, op den 4 Augustus 1622.Ga naar voetnoot(*)
‘Mijn Heer!
Ik bedank u voor de goede diensten, welke gij mij aldaar (te Parijs) bij eenigen van 's Konings Raad hebt gedaan, waarin ik u bid voort te gaan, zoo bij de genoemden, als bij anderen, welken gij zult goedvinden, u verzekerende, dat ik deze goedwilligheid, bij alle gelegenheid, waarin ik in staat zal zijn u te dienen, erkennen zal. Ik bid u ook, staat op mijne genegenheid te maken, en u verzekerd te houden, dat ik daarin volharden za', zijnde daartoe verpligt door die, waarvan gij mij, t' allen tijde, bewijs gegeven hebt. Ik heb uwen schoonbroeder, den Heer van reigersberch, gebeden, u bijzonderlijk te schrijven over zeker onderwerp, waarover ik zeer verlang uw oordeel te vernemen. Gij zult mij zeer verpligten met het mij te zenden, gelijk gij reeds gedaan hebt door de Memorie, welke gij mij gezonden hebt, en waarvoor ik u zeer nadrukkelijk dank zeg. Ik wenschte, dat ik u hier, in uwe zaken, van eenigen dienst kon zijn, en zoude mij van ganscher harte daartoe leenen; maar gij weet, dat de geschapenheid van zaken zoodanig is, dat noch ik, noch uwe andere vrienden, in staat zijn, u, zoo als wij wel wenschten, nuttig te zijn. Ik wil hopen, dat de tijd hierin verandering moge brengen, en dat ik u in dit land terug zal mogen zien, geacht en geëerd, gelijk uwe ongemeene talenten verdienen; waarover ik mij niet minder verblijden zal, dan ik gedaan heb over uwe bevrijding, (de ontkoming uit de gevangenis.) Intusschen wensch ik u, in uwe verwijdering van uw vaderland, al het genoegen, al het geluk en al den voorspoed, dien gij zoudt mogen verlangen. Dit is 't, hetwelk ik God bidde u te verleenen, en aan mij de gelegenheid te geven, om u met de daad te doen blijken, dat ik ben, Mijn Heer!
Uw zeer dienstgenegene fr. hendrik van nassau.’ | |
[pagina 185]
| |
Het gemeenmaken van dezen brief, na een verloop van ruim twintig jaren, werd de groot, door sommigen, kwalijk afgenomen, blijkbaar omdat het gevolg aan den inhoud niet zoo wel voldaan had, als veler verwachting was geweest. Onze maria verdedigt deswege haren man hier boven; en hoe hij zelf het deed, kan men zien bij cattenburgh, Vervolg van grotius Leven, bladz. 328, 329. |
|