Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1824
(1824)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 153]
| |
Mengelwerk.Verhandeling, over het spreekwoord: De eene mensch is des anderen Engel, en de eene mensch is des anderen Duivel.
| |
[pagina 154]
| |
zeeën of hemelhooge rotsen van de overige wereld afgescheiden. Plaatst den mensch daar, in het volle genot van alles, wat de natuur hem vermag aan te bieden, maar eenzaam en verwijderd van zijne natuurgenooten: zal hij met zijnen toestand tevreden, zal hij waarlijk en duurzaam gelukkig zijn? Gewis neen: hij zal een ledig in zich gevoelen, dat de gansche rijke en schoone natuur rondom hem niet kan aanvullen. Verveling grijpt hem aan, vergezelt hem, waar hij gaat, werpt voor hem eenen valen sluijer over de pracht, die hem omringt, maakt hem elk genot smakeloos, en doet hem zijn leven in vadzige lusteloosheid verkwijnen. Hoort, wat de Vader der Romeinsche welsprekendheid er van zegt: ‘Welk genot, vraagt hij, zoudt gij van den voorspoed hebben, zoo gij niet iemand hadt, die zich daarin met u verheugde?’ Welke vraagswijze voorgestelde ontkenning de erkentenis in zich bevat van de behoefte der menschelijke natuur aan eenen deelgenoot in het geluk; die hij vervolgens bevestigt met het gezegde van eenen ouderen wijze: ‘Indien iemand ten hemel ware opgeklommen en de natuur der wereld doorzien en de schoonheid der gestarnten bewonderd hadde, en hij niemand hadde, aan wien hij het konde mededeelen, zoo zou die bewondering vreugdeloos voor hem zijn; daar zij hem integendeel het hoogste genoegen gebaard zoude hebben, zoo hij iemand gehad hadde, aan wien hij het kon verhalen.’ Maar nu vraagt welligt iemand: Is dan die trek tot gezelligheid, welke der menschelijke natuur eigen is, wanneer zij voldoening vindt, ook waarlijk en in allen gevalle eene bron van genoegen en levensvrengd voor den mensch? Dat zij, gelijk alle andere, den mensch natuurlijke, neigingen, daartoe in hem gelegd is, dit zal wel niemand ontkennen, die eenig redelijk begrip heeft van de oogmerken des Scheppers met zijne schepselen; en dat zij daartoe ook strekken kan, is, uit hoofde van deszelfs wijsheid en magt, even min in twijfel te trekken, om niet te zeggen, is door de ondervinding overvloedig gestaafd. En | |
[pagina 155]
| |
toch kan ik de voorgestelde vraag niet met een bevestigend ja beantwoorden, daar dezelfde ondervinding mij zou logenstraffen. En geen wonder, vermits de zedelijke vrijheid van den mensch hem in staat stelt, om het goede ten kwade te misbruiken, en de feilbaarheid zijner rede hem, door de hartstogten misleid, dikwijls het kwade voor goed en het goede voor kwaad doet aanzien, waarvan het gevolg is, dat hij in de keus der middelen tot verkrijging van geluk vaak mistast, en datgene, wat hem tot zijn geluk gegeven is, tot zijn eigen en anderer ongeluk doet dienen. Zoo is het met vele andere neigingen; zoo is het ook met den trek tot gezelligheid gelegen. Oorspronkelijk bestemd, om hem met zijne natuurgenooten te verbinden, en in die verbindtenis alles te doen vinden, wat zijne veiligheid verzekeren, zijne behoeften vervullen, zijn leven veraangenamen kan, wordt dezelve dikwijls voor hem eene milde bron van rampen, lijden, droefenissen en ongeluk. En dit is misschien eene der redenen, die meermalen menschen bewogen hebben, om, strijdig met hunne bestemming, strijdig met de bedoelingen der hoogste Wijsheid, zich aan de gezellige zamenleving en derzelver lasten en pligten te onttrekken, en in de eenzaamste afzondering een geluk te zoeken, dat hun door hunne medemenschen betwist of onbarmhartig ontroofd werd. Het meest gepaste antwoord derhalve, dat ik op de voorgestelde vraag weet te geven, is vervat in de Latijnsche spreuk: Homo homini Deus, et homo homini lupus (de mensch is voor den mensch een God, en de mensch is voor den mensch een wolf); waarvoor wij gewoon zijn te zeggen: De eene mensch is des anderen Engel, en de eene mensch is des anderen Duivel. Dat de beide spreekwoorden, die eene belangrijke waarheid in zich bevatten, en die ik tot het onderwerp mijner rede koos, in den wezenlijken zin één zijn, behoeft wel geen uitvoerig betoog. Immers wij allen weten, dat wij door God dat oneindig volmaakte en gelukzalige Wezen verstaan, hetwelk, de oorzaak van zijn | |
[pagina 156]
| |
bestaan en voortdurend geluk in zichzelf hebbende, schepselen voortgebragt heeft, alleen met oogmerk om zijn geluk aan dezelve mede te deelen, en hetwelk zijn hoogste welbehagen vindt in hun weldaden te bewijzen en hen gelukkig te maken; waarom dan ook de Latijnen het woord Deus (God) somtijds in de bijzondere beteekenis van Weldoener gebruiken. Evenzeer is het bekend, dat wij door Engelen zulke wezens verstaan, die, daar zij zelven de hemelsche gelukzaligheid genieten, zich verblijden, wanneer zij het getal der gelukzaligen zien aangroeijen; die door God afgezonden en gebruikt worden, om het geluk der menschen te bevorderen, en daarin hun grootste vermaak en eene verhooging van hun eigen geluk vinden. Verder, gelijk de wolf een wreed, verscheurend en verslindend dier is, en daarom in de Latijnsche spreuk als een zinnebeeld van wreedheid, bloeddorst en vernieling gebruikt wordt, zoo verstaan wij, in den geest der Oosterlingen, van welke wij dit denkbeeld ontleend hebben, door den Duivel een allerboosaardigst wezen, hetwelk, zelf rampzalig zijnde, er behagen in schept, om de menschen ongelukkig en rampzalig te maken. De zin der beide spreekwoorden zal derhalve hierop neêrkomen: ‘De eene mensch is voor den anderen een weldoener en bevorderaar van deszelfs geluk; maar ook, de eene mensch is voor den anderen eene oorzaak van ellende en ongeluk.’ De waarheid van dit gezegde in beiderlei opzigt te betoogen, is het, wat ik mij thans heb voorgesteld: eene ruime en juist daarom zeer moeijelijke stof, om daarvan in den korten tijd, doorgaans aan eene verhandelbeurt toegestaan, zoo veel te zeggen, als genoeg is, om een overzigt over het geheele veld, dat hier voor mij ligt, te geven, zonder, bij het veelsoortige der zaken, die zich hier aan ons oog vertoonen zullen, in eene te groote omslagtigheid te vervallen. Ik zal derhalve slechts op enkele punten kunnen wijzen, en daarbij nog, wegens derzelver menigte, mijn voorstel zeer moeten zamendrin- | |
[pagina 157]
| |
gen, en de verdere ontwikkeling mijner korte aanduidingen aan eigen nadenken overlaten. Voorts, daar mijn onderwerp uit zijnen aard tweezijdig is, zoodat ik in hetzelve aan den eenen kant veel goeds en aangenaams ter eere van ons geslacht op te merken zal vinden, maar aan den anderen kant ook menig bedroevend bewijs van de verbastering der menschelijke natuur zal moeten aanvoeren, zoo durf ik van elks zedelijk gevoel vertrouwen, dat men mij gaarne zal vergunnen, dat ik eerst de onaangename en daarna de aangename en bevredigende zijde vertoone. De eene mensch is des anderen Duivel. Bedroevende waarheid! - maar waarheid evenwel, door de geschiedenis en ondervinding maar al te zeer bevestigd. Wanneer ik de geschiedenis noem, wat noem ik dan bijna anders, dan de gedenkrol van euveldaden, door menschen tot onheil en verderf van menschen beraamd en gepleegd, en met bloedige letteren, tot schande der menschheid, opgeteekend? Onderzoeken wij de oudste oorkonden van ons geslacht; daar reeds zien wij den broeder met het bloed van zijnen broeder bevlekt, het eerste gezin der menschen door nijd en haat in diepen, onvergetelijken rouw gedompeld, en ten laatste eene wereld, vervuld met boosheid en wrevel, in eenen alles verzwelgenden vloed bedolven. Dalen wij af tot latere eeuwen, welke ontzettende tooneelen bieden heerschzucht, wellust, gierigheid, afgunst, wraakzucht alomme aan onze beschouwing aan! Geweld maakt zich meester van de heerschappij over landen en volken, en gebruikt den arm van duizenden, om tienduizenden te ontzielen. De wapenen, aanvankelijk tot zelfverwering tegen de wilde dieren uitgevonden, worden werktuigen ter verdelging van het menschelijk geslacht. Wat nijverheid en kunst gebouwd hebben, wordt door de oorlogswoede vernield. Steden worden omgekeerd, paleizen en tempels verwoest en de hutten der arme landlieden niet gespaard, landen ontvolkt, de velden met het bloed en de lijken der vermoorden gemest, nieuwe troo- | |
[pagina 158]
| |
nen op de puinhoopen van vorige grootheid gevestigd, om op hunne beurt, na korteren of langeren tijd, een gelijk lot te ondergaan. Geletterden behoef ik hier niet te herinneren aan sesostris, ninus, nebukadnezar, cyrus, darius, xerxes, philippus, alexander, cesar en de meesten der genen, die het dwaze en verslaafde menschdom met den titel van grooten vereerd heeft, omdat zij meer bloeds vergooten, meer geluks verstoord, meer onheilen over de aarde gebragt hebben, dan vele anderen. Waar zijn zoo vele beroemde steden, Ilium, Ninive, Tyrus, Babylon, Carthago, Numantia, Ephese en andere gebleven? Zijn zij niet met al hare praal en pracht van de oppervlakte der aarde weggevaagd, alsof zij nooit bestaan hadden? of tot puinhoopen vergruisd, die nog aan de late eeuwen getuigenis geven van de dolle woede harer verwoesters? En wat is van derzelver inwoners geworden? Zijn zij niet met hunnen rijkdom en welvaart door het zwaard en de vlammen verteerd? of tot een lot, erger dan de dood, veroordeeld, en eindelijk met hun nageslacht vernietigd? Herinnert de geschiedenis ons niet volken, bij welken het schande was, anders dan van roof te leven? die geene andere kunsten kenden en beoefenden, dan die des oorlogs? die het zich tot de grootste eer rekenden, geene naburen rondom zich te dulden? wier jongelingschap in tijd van vrede in de naastbijgelegene landen ging stroopen, ten einde niet door de rust verwijfd te worden en het gebruik der wapenen te ontwennen? Wat al moorden, plunderingen, verwoestingen zijn door de zoodanigen aangeregt! wat al menschengeluk en levensvreugd verstoord! wat al ouders aan hunne kinderen en kinderen aan het ouderhart ontrukt, in slavernij weggevoerd, en van alle regten der menschheid beroofd! Ook onder beschaafde volken zien wij menschen bij duizenden op de slavenmarkten, als lastbeesten of slagtvee, te koop staan en verkocht worden; of de overwon- | |
[pagina 159]
| |
nelingen, gelijk de Heloten der Spartanen, tot den akkerbouw en anderen zwaren arbeid, ten dienste hunner overwinnaars, gedoemd; of bestemd, om in de schouwburgen elkander te vermoorden, of door wilde dieren verscheurd te worden, tot vermaak van een volk, dat geene grootere verlustiging dan zulke schouwspelen kende. Slaan wij, zonder ons bij de oude geschiedenis langer op te houden, eenen blik op de nieuwe: zij zal niet veel behagelijker tooneelen opleveren. Daar naderen heerlegers van barbaren, uit het Noorden afgezakt, om den zetel hunner barbaarschheid op het puin van vroegere beschaving te vestigen. Het Romeinsche gebied bezwijkt voor den stroom, die van alle kanten aandringt. Italië, Griekenland, het zuidelijke Gallië, Spanje worden door Gothen, Wandalen, Sueven, Longobarden, Hunnen overstroomd. Burgundiërs, Alemannen en Franken dringen van andere kanten in Gallië, overmeesteren het, en vernederen de oude inwoners tot den staat van lijfeigenen, die hunnen voorvaderlijken grond voor hunne meesters moeten bearbeiden; terwijl deze, niets dan krijgswoede ademende, gestadig of naburige volken met den oorlog bestoken, of, ten koste hunner arme onderhoorigen, elkander beoorlogen en onderling vernielen. Daat dagen vloten, met menschen, woester en wreeder dan wolven, beladen, uit het Noorden op. Deenen en Noormannen plunderen, twee of drie eeuwen lang, de zeekusten der meer beschaafde landen van Europa, met eene woede, die zich blijkbaar niets dan buit en vernieling ten doel gesteld heeft, wat zij niet kunnen medevoeren aan de vlammen opofferende; tot dat zij, eindelijk beter beraden, eenige deelen van Engeland, Frankrijk en Italië in bezit nemen. Elders zien wij mahomed en zijne navolgers, door veroveringszucht gedreven, gedurende meer dan acht eeuwen, en tot op den huidigen dag, de geesels van het menschdom, de verwoesters der wereld, rijken bemagtigen, troonen omverwerpen, de welvaart van de weleer | |
[pagina 160]
| |
rijkste en beschaafdste landen vernielen, en streven naar de heerschappij over de geheele, door hen met puinhoopen overdekte en met bloed gedrenkte, aarde. Staren wij naar gene zijde van den Oceaan, daar zien wij cortez en pizarro met hunne Spanjaarden een half werelddeel uitmoorden, en het ellendig overschot der inboorlingen tot de wreedste slavernij en tot de mijnen doemen, om het goud voor hunne beulen, tot derzelver eigen verderf, er uit te halen. Wat behoef ik bij deze ontzettend groote gebeurtenissen, die zich over werelddeelen en eeuwen hebben uitgestrekt en de gedaante der aarde geheelenal veranderd, nog te gewagen van bijzondere en, bij vergelijking, kortstondige en geringe, hoezeer dan ook op zichzelve geduchte en bloedige voorvallen, die vooral ons werelddeel, na den val des Romeinschen rijks, geschokt en geteisterd hebben? Wat behoef ik van zoo vele verwoestende oorlogen tusschen staten en staten, volken en volken, wat van zoo vele Vorsten, als tot op lodewijk XIV en napoleon toe de wereld beroerd hebben, te spreken? Wilt gij echter nog meer bewijzen, M.H., van, in het groot werkende, boosheid tot verstoring van menschengeluk, ik wijs u op de Staatkunde, die schandvlek van het menschelijk vernuft, die heden zwart noemt, wat zij gisteren wit heette; die het om het even is, of zij waarheid of leugen spreekt, of zij met roovers en moordenaars, dan met voorstanders van regt en billijkheid eene gemeene zaak maakt; die zich van allerlei maskers bedient, en zich bijna altijd anders vertoont, dan zij is; die altijd opregt schijnt, en bijna altijd bedriegt. Dit troetelkind van heerschzucht en eigenbaat speelt naar welgevallen met de levens en bezittingen der menschen, met het geluk en de welvaart van landen en volken, en juicht zich toe, wanneer zij, ten koste van het leven en geluk van honderdduizenden, millioenen aan hare oogmerken heeft dienstbaar gemaakt. Aan haar hebben vooral de latere tijden een goed deel hunner rampen te wijten. De voorzigtigheid verbiedt mij, proeven hiervan te ge- | |
[pagina 161]
| |
ven; ook zullen zij elk, die slechts een weinig met de geschiedenis der jongstverloopene eeuwen bekend is, bij het minste nadenken, in genoegzamen getale voor den geest komen. Hij zal zich herinneren, hoe de Staatkunde hier verbindtenissen tot verderf van het menschdom smeedt, daar de op trouw gemaakte verbonden schendt; hier van regt, wet en orde spreekt, daar de snoodste ongeregtigheden pleegt; hier zamenzweringen en misdadige opstanden tegen wettige overheden stookt, daar den regtmatigen tegenstand tegen de afschuwelijkste onderdrukking tegenwerkt; hier Vorsten van de troonen stoot, ginds volken in ketenen slaat; hier door omkooping en verraad, elders door openbaar geweld hare oogmerken zoekt te bereiken. Doch ik wilde in geene bijzonderheden treden. Derhalve deze helsche furie, die de aarde met eene zee van bloed en tranen overstroomd heeft, daarlatende, stap ik af van het geschiedkundig overzigt der gedragingen van volken jegens volken, en der onheilen, die zij elkander gestadig berokkenen, om de huishoudelijke plagen, die de menschen, in naauwere betrekkingen tot elkander geplaatst, zich onderling veroorzaken, te beschouwen. Ja, ook in den boezem der maatschappijen en in den schoot der familiën en huisgezinnen schuilt het kwaad, waardoor de eene mensch den anderen ongelukkig maakt. Onderzoeken wij derhalve eerst op geschiedkundige gronden, hoe de geest des kwaads, door alle tijden heen, de grondslagen van het maatschappelijk geluk ondermijnde. Doorbladeren wij de geschiedboeken der volken, daar ontmoeten wij Geweldenaars, die het bloed hunner onderdanen op schavotten of slagvelden als water doen stroomen, of de schatten van den staat in onzinnige weelde en wulpschheid verkwisten, en den onderdanen het merg uit het gebeente zuigen, om hunne praal- en spilzucht te voldoen; Wetgevers, die bijzondere belangen boven het algemeene welzijn des volks bedoelen; Regters, die het magtige geweld ten dienste staan, ten gevalle van den omkoopenden rijkdom het regt verdraaijen, den schuldi- | |
[pagina 162]
| |
gen vrijspreken, en den onschuldigen de straf der misdaad doen ondergaan; Priesters, die het allerheiligste tot de snoodste oogmerken misbruiken; Staatsdienaars en Legerhoofden, die hunne Vorsten van den troon stooten, om zelven dien te bestijgen; Volksvergaderingen, waarin de losbandigste hartstogten de besluiten ingeven en doordrijven, waarin deugd en verdiensten als misdaden beschouwd en behandeld worden; eerzuchtige Burgers, die zich boven hunne medeburgers willen verheffen, aanslagen tegen de orde en rust van den staat smeden, partijschappen stichten, en het maatschappelijk gebouw op zijne grondslagen doen schudden, deszelfs pilaren wegrukken, en het in eenen, met bloed doormengden, puinhoop doen verkeeren; Broeders, Zusters, Ouders, Kinderen, Echtgenooten, die met vergif, dolk of zwaard, in het geheim of openbaar, elkander naar het leven staan, en hunne handen bevlekken met het bloed, dat zij behoorden te beschermen. Moet ik namen noemen, M.H.? - Te groot is derzelver getal, om hier plaats te kunnen vinden. Te bekend zijn zij daarenboven, de xerxessen, de tarquiniussen, de herodessen, de sylla's, de cesars, de antoniussen, de nero's, de caligula's en zoo vele anderen, om zich niet, ook zonder mijne herinnering, aan uwen geest te vertegenwoordigen, en u met verontwaardiging en afgrijzen te vervullen. Even min gedoogt de tijd, dat ik u daadzaken voorhoude of tafereelen schetse, waartoe de geschiedenis anders stof in overvloed aanbiedt. Meer bijzonder, nogtans, moeten wij onze aandacht vestigen op de dwalingen van den menschelijken geest omtrent God en Goddelijke zaken, als eene der voornaamste bronnen van menschelijke ellende, en als een middel in de handen van listige en baatzuchtige priesters, om de rampen van ons geslacht grootelijks te vermenigvuldigen, daar zij, over de gewetens der menschen heerschende, hun vaak als Godsdienstpligt voorschreven, wat zij, zonder verzaking van het menschelijk gevoel en van de hei- | |
[pagina 163]
| |
ligste betrekkingen, niet konden verrigten, of tusschen menschen en menschen een vuur van vijandschap ontstaken, niet dan met bloed te blusschen. Hoe vele duizenden onnoozele kinderen heeft niet het rampzalige bijgeloof van de moederborst afgerukt en aan de Afgoden ten offer gebragt! Hoe vele duizenden menschenoffers heeft het niet in onderscheidene landen geslagt! Hoe vele duizenden vrouwen heeft het niet in het uitgestrekte en volkrijke Indië, gedurende eene lange rij van eeuwen, den brandstapel doen beklimmen, om met de lijken harer mannen levend verbrand te worden! Hoe vele bittere vervolgingen en bloedige oorlogen heeft het niet doen ontstaan! Hoe groot was niet de verbittering van den eenen Egyptenaar tegen den anderen, om de vereering van eene Ibis of Ichneumon, eene slang of krokodil! Met welk eene dolle woede vermoordde het Egyptische gemeen dengenen, die, ofschoon onvoorziens en zonder opzet, een gewijd dier van het leven beroofd had! - Doch, wat spreek ik van vermoorden? Veel, zeer veel zou het zijn, indien het godsdienstig vooroordeel zich hiermede voldaan gehouden had. Meer, veel meer vorderde deszelfs kokende woede. Folteringen, wreede folteringen alleen konden dezelve bevredigen. Denken wij slechts aan antiochus; met welke wreede pijnigingen hij de Joden wilde noodzaken om zijne Afgoden te eeren, en, bij standvastige weigering, hun den langdurigsten en pijnlijksten dood aandeed. Herinneren wij ons slechts de eerste Christenen, op bevel der Romeinsche Keizers, als brandende pektoortsen, bij nacht de straten van Rome verlichtende, of in de schouwburgen door leeuwen en tijgers verscheurd, of op nog afgrijselijker wijzen om het leven gebragt. Gewis, wanneer wij ons die pijnbanken, die foltertuigen, die uitgezochte, scherpzinnig uitgedachte en in koelen bloede gepleegde wreedheden voorstellen, dan krimpt ons hart zamen; wij vragen, op het gezigt dier beulen, vol ontzetting: ‘Zijn dat menschen?’... en de verontwaardigde menschheid schijnt ons te antwoorden: ‘Neen, het zijn Duivels!’ | |
[pagina 164]
| |
Zoo zag men dan, naar luid der geschiedenis, door alle eeuwen heen, de aarde, dien lusthof, dat heiligdom Gods, waaruit niets dan dankoffers en jubelzangen ter eere des Allerhoogsten moesten opgaan, van menschenbloed rooken, dat door menschenhanden vergoten werd. En hoe veel zou de geschiedenis van onzen leeftijd, wilden wij haar raadplegen, niet nog daarbij te voegen hebben!... Doch ik zwijg hiervan, om de voorgestelde, ofschoon smartelijke, waarheid ook nog uit de dagelijksche ondervinding te bevestigen. Hier, echter, zal ik korter kunnen zijn, dewijl ik slechts enkele wenken met betrekking tot het dagelijksche leven zal behoeven te geven, om elk uwer te herinneren aan menigerlei ongeneugte, leed, smart en kwelling, die de eene mensch den anderen maar al te dikwijls aandoet. Men denke slechts aan de eigenzinnigheid, de twist- en krakeelzucht, de onvriendelijkheid, de oploopendheid en onbezonnen drift, waardoor men zijnen huisgenooten, bedienden en anderen, die met ons in eenige betrekking staan, het leven verbittert, met zijne geburen en medeburgers in onmin en vijandschap geraakt, en somtijds zich in pleitgedingen wikkelt, waardoor men zichzelven en de zijnen of anderen bederft; - aan den nijd, die niet alleen de welvaart en den voorspoed van anderen met leede oogen aanziet, maar ook niet zelden in eene meerdere of mindere mate benadeelt; - aan den laster, die aan de eer en den goeden naam van anderen knaagt, het zaad van achterdocht, tweedragt en vijandschap in de huisgezinnen en familiën strooit, en daardoor soms het geluk van tegenwoordige en volgende geslachten verwoest; - aan de schraapzucht en gierigheid, die met het zweet der nijverheid woekeren en de ellende rondom zich vermeerderen; - aan het bedrog, dat loos en listig het goed van anderen aan zich trekt, en weduwen en weezen in armoede stort; - aan de trotschheid, die met verachting op anderen nederziet, en hen grievend smadelijk behandelt; - aan de wraakzucht, die eigen en anderer goed, bloed en leven op het spel zet, om zich voldoening te | |
[pagina 165]
| |
verschaffen; - aan de dronkenschap en speelzucht, die menig huisgezin bedorven en in diepe ellende gedompeld hebben; - aan den ongeoorloofden wellust, die zijne slagtoffers bij duizenden telt. Doch waar zoude ik eindigen, zoo ik al de kwellingen, onheilen en rampen, groot en klein, wilde opsommen, die den maatschappelijken mensch door zijnen medemensch berokkend en aangedaan worden? Ook meen ik genoeg gezegd te hebben, om, zoo uit geschiedenis als ondervinding, ofschoon slechts het een en ander aanstippende, te doen zien, dat waarlijk, in duizend gevallen en betrekkingen des maatschappelijken levens, de eene mensch des anderen Duivel is. Ik haast mij derhalve, om van dit, gewis voor uw gevoel onaangename, betoog af te stappen, en u voor het smartgevoel, dat de beschouwing van dit zwarte tafereel u veroorzaakt heeft, zoo veel in mijn vermogen is, vergoeding te geven door de beschouwing der andere zijde van mijn onderwerp, waartoe ik thans overga.
(Het vervolg en slot in het volgende No.) |
|