Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1824
(1824)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijC. aan A.Waarde Vriend!
Bij onzen vriend B. zijnde, heeft hij mij uwe aangevangene correspondentie medegedeeld. Ik kon niet nalaten te betuigen, dat gij, beide, u die zaak, naar mijn oordeel, veel te sterk aantrokt. En het gevolg hiervan is geweest, dat hij mij verzocht, deel in den handel, ik wil zeggen in uwe opgevatte taak, te nemen. Wij kunnen - zeide hij - niet te veel standpunten hebben, om dit wonderverschijnsel regt te verklaren. Ik beweerde namelijk, dat het geheele stuk bij lange na zoo hoog niet aangelegd was, als gij scheent te begrijpen. Het is een stuk voor den grooten hoop, voor dien stroom van napraters, welke, eenmaal op de zijde der verlichters gebragt, nu inderdaad wanen, en schreeuwen, dat er nooit zulk een tijd geweest is, dat alle de voorgeslachten maar domkoppen waren, de oude schrijvers prullen, de dichters, de kunstenaars van allerlei soort onnoemelijk ver bij de tegenwoordigen ten achtere. Of erkent gij niet, dat er de zoodanigen zijn, en dat da costa's boekje inderdaad vrij geschikt is, om zulk een' dwazen waan van boven neêr te halen; maar dat het, in het omgekeerde geval, beneden het geringste denkbeeld zou moeten blijven, dat men zich van het werk eens geleerden en schranderen mans kan vormen. De onderscheidene hoofdstukken hebben het aanzien van zoo vele diskoersen, ergens in een gemengd gezelschap van meest onkundigen, vrouwen en zoo al meer gehouden. Gij weet, de vrienden van bilderdijk zetten zich gaarne op den drievoet, en gieten de woorden, als een stroom, er zoo maar heen. Verbeeld u dus, dat een snelschrijver de- | |
[pagina 142]
| |
zelve opteekende, en gij hebt, bij voorbeeld, de twee stukjes over Kunsten en Wetenschappen op ééns voor oogen. Les extremes se touchent, zegt het Fransche spreekwoord; en dit verklaart ons tevens, hoe da costa en de clercq zoo naauw bevriend kunnen wezen. De laatste brengt voor de vuist, in keurige verzen, de geleerdste en geregeldste stukken voort; de ander stelt met bedachtzame wijsheid declamaties op het papier, die al de oppervlakkigheid en losheid van extempore's bezitten. Maar, zoodanig moeten ze hier zijn. Het is om de menigte te doen; die is inderdaad, zoo niet blind, ten minste zeer krank aan de oogen; zij kan over het geheel tegen geen licht; daarom denkt haar onze schrijver ook eene weldaad te bewijzen, met er wezenlijk hier en daar eene goede portie duisternis onder te mengen. Trouwens, hoe er geredeneerd moet worden, om dit volkje aan het snoer te krijgen, weet de geheele wereld. Reis onze steden en dorpen maar eens rond, en hoor naar de meest geliefde volksredenaars, of ga de boekjes na, die Jannetje en Trijntje liefst lezen - waarlijk, gij zult er onzen man dikwijls op een haar vinden! Het kan wel zijn, dat de nieuwe Leydsche school deze rubriek van lezers voor al vrij groot houdt. Bij gelegenheid laat zij het althans aan schelden op de domheid, onkunde en oppervlakkigheid onzer geletterden en recensenten zelve niet ontbreken. Maar dat is een bijzonder begrip; gelijk het een bijzonder begrip is, dat het gansche kompas onzer eeuwe eenige streken miswijst: in de Staatkunde en in de Godgeleerdheid vooral is het hommeles; en, terwijl men niet nalaat, vooral de eerste, in geleerde, Latijnsche verhandelingen, met een oog op de elites en voorname raddraaijers, te regt te zetten, houdt men het voor genoegzaam, de rest maar spoedig eens te beduiden, dat al de tegenwoordige nieuwigheden in het geheel geene vrucht der verlichting zijn, maar veeleer een werk van den Vorst der Duisternis in eigen' hoogen persoon. Is dat nu zoo kwaad gezien? En kunt gij het dezer sekte kwalijk nemen, dat zij doet, wat zoo dikwijls gedaan is, - om der waarheid wil (ligt het tijdelijk en eeuwig belang der menschen) alle middelen heilig te houden, die slechts ten doel voeren? Wat mij betreft, ik ben zeker wel eens boos op bilderdijk geworden, wanneer hij op ons geslacht, en vooral op onze eeuw, dus op onszelven, zoo vreesselijk afgaf, maar als ik dan weêr lette op de heerlijke verzen, in of met welke al deze boos- | |
[pagina 143]
| |
heid uitstroomde, en daarbij dacht: de vent meent er geen één van; hij spreekt immers zichzelven met daden tegen: want hij is zoo wel, als alle groote mannen, ten deele een kind van zijnen tijd; (wij mogen, al laverende, tegen denzelven inzeilen, of zijne rigting maar volgen, die geest, die wind vult onze zeilen) dan zeide ik vaak bij mijzelven: dankje, weldadige knorrepot! En zoo da costa slechts, even als zijn Baas, meer verzen dan proza schrijft, dan gaat het ons met hem ligt nog wel op gelijke wijze. Apropos! toen ik dit tegen onzen vriend B. zeide, die op dat oogenblik in het geheel niet wel gemutst was, zeide hij: Ja, heerlijke verzen maken zij, dat erken ik, vooral de oude, en keurige vignetjes er bij, en ik weet niet wat al moois verder; maar de Vesuvius levert ook heerlijke gezigten en tooneelen op, wanneer hij vuur en vlammen, bij asch en vuiluis, braakt, en den dikken stoom en rook met bliksemflitsen doorslingert - en belet dit dan, dat hij dikwijls de verwoesting van velden en steden geweest is, en over het geheel als eene ramp voor den omtrek moet gehouden worden? - Fiat applicatio! (men make de toepassing!) was mijn antwoord; het laatste echter kan ik nog zoo gereedelijk niet toegeven, want waar zulke verschijnsels plaats hebben, daar vindt men doorgaans een' vruchtbaren grond, het zij zulks dan oorzaak of gevolg, of beide tevens zij. Ondertusschen moest ik lagchen om de zeldzame overeenkomst, vooral bij de gedachte aan den onden, zwarten krater, die welhaast zal moeten instorten, maar zonder dat het ons iets helpt, daar er zich reeds nieu wen openen, om zijne taak voort te zetten. Maar ‘ter zake! ter zake!’ hoor ik u, dunkt mij, roepen: ‘Gij zoudt ons uwe gedachten bijzonder over het naastvolgende deel, de Kunsten en Wetenschappen, zeggen.’ In de hoofdzaak, mijn vriend! heb ik dit reeds gedaan; wat overblijft, is slechts de toepassing, of, juister gesproken, de aanvoering van de bedoelde hoofdstukken, als bewijzen voor mijne stelling. Wie toch, die voor lieden schreef, maar eenigzins nadenkende en der zake kundig, zou zoo schrijven, als da costa doet? Vooreerst leven wij (de Dichtkunst althans betreffende) niet meer in den tijd der Genootschappen. Dezulke mogen nog bestaan, en somtijds prijzen ultschrijven of verzamelingen van verzen leveren, verreweg de meeste en beste voortbrengse's van onzen tijd hebben eenen anderen oorsprong. Zelfs kon men ligt met grond beginnen te | |
[pagina 144]
| |
beweren, dat de zucht tot zelfstandigheid en onafhankelijkheid, de afkeer van meesters en likkers, de grenzen al overschrijdt. Wat toch da costa moge beweren van dien geest en genie, welke alleen alles doet, wij hebben reeds getoond, dit zoo gaaf niet toe te stemmen. Zonder bilderdijk hadden wij waarschijnlijk geenen da costa, zonder hooft en zijne reis naar Italië ligt geene zeventiende eeuw, als thans, gehad. En waarom nu weder zulk een groot aantal dichters, redenaars en schrijvers bestaan, in voortreffelijkheid gewis verre uitmuntende boven hen, welke vóór vijftig en honderd jaar leefden? Waarschijnlijk niet door een onmiddeliijk bestel des Scheppers, die ditmaal zoo veel meer uitnemende geesten als zaden uitstrooide, maar wel ten gevolgen van Zijn bestuur, die ook de tijden en de menschen in zijne hand heeft, om die te leiden, en daaruit voort te brengen, zoo wat Hem behaagt. Zeker brengt de schoonste grond en luchtstreek niet enkel ananassen voort, of geeft aan den komkommer derzelver geurigen smaak, zoo min als de homeren, de raphaëls en haydns ooit ergens menigvuldig vallen; en waarlijk, beide zou ligt even verkeerd en verderfelijk zijn. Maar, wat is het dan, in de tweede plaats, voor eene handelwijze, uit eenige eeuwen, en zelfs jaarduizenden, benevens de gansche bekende aarde, eenige groote geesten, eenige heldendichten en treurspelen op te noemen, om vervolgens te vragen: wat hebt gij, tegenwoordige eeuw, of kwarrëeuw! en vooral gij, Nederland! dat deze stukken bijkomen, veel min die overtreffen zou? Gij ziet, mijn vriend, alleen in een vlugtig gesprek, tegen doodönkundige bewonderaars van onzen tijd, als het wonder der eeuwen, kan zulk eene redenering gelden. En wat verder aangaat, dat gebrek aan Godsdienstigheid ons zoo verre beneden vroegere eeuwen zou stellen: hoe maakt hij het dan met de Ouden, die groote meesters in alle schoone kunst, wier voortreffelijkste voortbrengsels echter grootendeels in tijden van zedeloosheid, ja ongeloof, zijn voortgebragt? Of is horatius, of is virgilius geen dichter? Verdient misschien de lierzanger dezen naam niet? Kunnen helden- en treurspeldichter alleen op denzelven bogen? Waarlijk, zoo de invloed van den Godsdienst over de voortreffelijkheid der poëzij beslist, dan zouden wij verwacht hebben, het voorname heldendicht van onzen tijd en nog een ander uit wat vroeger tijdvak, de Messias en het Paradijs verloren, eene plaats | |
[pagina 145]
| |
naast homerus en tasso te hebben zien beslaan; en zelfs de goddelooze voltaire is welligt, als treurspeldichter, niet geheel te verachten. Wat bilderdijk zelf in een en ander opzigt vermag, zullen wij maar niet vermelden, omdat hij niet verkiest tot zijne eeuw te behooren, en althans, zoo men zegt, zijn beg onnen heldendicht niet wil afwerken, omdat die eeuw hetzelve niet verdient te bezitten. - Neen, laten wij zeggen, gelijk het is, de schoone kunsten gaan niet, als de wetenschappen, in zekeren zin, geregeld voort; in vele vakken hebben wij de hoogte, op welke zij, nu hier, dan daar, ééns stonden, nog niet bereikt, en enkele voortbrengsels, zelfs der vroegste eeuwen, zullen wel altijd onovertroffen blijven - maar onze tegenwoordige leeftijd, ook bepaaldelijk in dit land, behoort tot de vruchtbare, bloeijende velden op het geschiedkundig tafereel der kunsten; pen en penseel ten minste worden in hetzelve met een gelukkig gevolg behandeld, en mogen wij deskundigen gelooven, dan hebben vooral reeds genoemde haydn en mozart ook in de muzijk stukken geleverd, ja vorderingen gemaakt, die veel vroeger werk beschamen. - Op welke stukken da costa bijzonder het oog hebbe, waar hij van ons terugkomen tot de oude Godsdienstigheid spreekt, weet ik niet, misschien wel alleen die van bilderdijk en hemzelven, met nog een enkel vriend. Dit verheugt ons, dat de poëzij, over het geheel, tot zachter toon en stiller voorwerpen terugkeert, dan de vroegere, onrustige tijden natuurlijk aan de hand gaven; de Godsdienst vooral verdient voorwerp, ziel en leven van deze en elke andere schoone kunst te zijn; maar overdrijving en eenzijdigheid kunnen nooit anders dan het beste bederven. Geloof mij, vriend, zoo denkt bilderdijk zelf over de zaak: zijne werken, zijne menigvuldige bundels en eindelooze verscheidenheden mogen het uitwijzen (de dartele stukken, - wij kiezen het zachtste woord - ten deele nog onlangs herdrukt, laten wij geheel voor zijne bijzondere rekening); en dat zijn leerling hier klaagt over de kunst, aan Operazalen en Almanakken voor Smullers besteed, geschiedt slechts om der vrome menigte honig om den mond te smeren. Men weet immers, het gemeen smaalt gaarne op de weelde der aanzienlijken, en schrijft daaraan vele rampen, als straffen, toe. Dit behoort dus tot de redenaarskunstjes, tot het genre dezer wonderlijke Philippica; en gij moet hem die vergeven. | |
[pagina 146]
| |
Doch ik zie, dat wij, met den almanak, reeds op het gebied der Wetenschappen zijn overgetreden. Daarmede is het anders gesteld, zegt hij, en hij heeft gelijk; hier staat het eene geslacht op de schouders van het ander, en het veld der kennis breidt zich hoe langer hoe meer naar alle kanten uit. Dit wil nu evenwel niet zeggen, dat wij, man voor man, vlijtiger zijn dan onze voorouders, meer boeken in een' zekeren tijd kunnen schrijven of meer geleerdheids verzamelen - o neen! en ik begrijp volstrekt niet, wat al die voorbeelden, bij welke erasmus en grotius nog wel gevoegd hadden, zoo zij anders in da costa's koffer kunnen, hier bij mogelijkheid kunnen of moeten bewijzen. Wij bewonderen, met hem, die groote mannen, en gelooven zelfs, dat de twee daar even genoemden vrij wat verder in de gezonde theologie en bijbelkennis waren, dan de geleerde bilderdijk zelf, die te dezen opzigte zeer wel met hen van eeuw zou kunnen wisselen; maar, hoe velen had men toen, die die wijsheid konden verdragen, zich wilden ten nutte maken, en eindelijk tot eigene verlichting aanwendden? Dan, niet allen de uitbreiding, door de gezegende Drukkunst, de loffelijke Maatschappijen en Genootschappen, de vlijt van Hoogleeraren, Leeraren en Schrijvers zoo uitnemend bevorderd, ook de verhooging, de zuivering en volmaking van het licht, de vermeerdering der wetenschap, en daardoor tevens van het vermogen der menschen, loopen, vooral in onzen tijd, allersterkst in het oog. Wien kan dit onbekend zijn, dan dien geheel onwetenden, voor wien da costa, naar ons oordeel, heeft geschreven? Ik wil zelfs niet beginnen om er iets van op te noemen. De scheepvaart, het fabrijkwezen..... alles, alles moge er van getuigen; zelfs zoo, dat de snelheid in den gang en de overvloed der ontdekkingen eene oogenblikkelijke verlegenheid en verwarring in den gewonen gang der zaken te weeg brengt. Jammer, dat da costa, de zaak zelve verzwijgende, van laatstgemelde omstandigheid geen gebruik heeft kunnen maken, om tegen de wijsheid der eeuw eenen nieuwen pijl te scherpen! Hij verzuimt dit echter in een ander opzigt niet. Men heeft onderscheidene wetenschappen, door misbruik, tegen den Godsdienst gerigt: de geologie, de natuurkunde, de filozofie; hij had er de oordeelkunde, en wie weet wat al meer, kunnen bijvoegen. En of er misschien iemand van deze zijne bedoelde lezers zijn mogt, die bekend was met de tegenschriften van dergelijke | |
[pagina 147]
| |
theoriën, door welke de waarheid niet alleen gehandhaafd, maar het aangevochtene, op die zelfde wetenschappelijke gronden, zelfs veel vaster gegrondvest wordt, dan het immer te voren stond, zoo heet dit bij hem eeniglijk het werk van God, het andere van de menschen. Zeer juist geredeneerd voor lieden, die niet redeneren. Maar in den Bijbel lees ik: God schept den vrede en ook het kwaad; en ik zie das niet, waarom ik den braven, vlijtigen geleerde hier meer lijdelijk zou moeten maken, dan den misbruiker; waarom ik eene zaak eer verachten zou om het misbruik, dan prijzen om het gebruik; in één woord, wat hier eene omstandigheid afdoet, die zoo oud is als de wereld. De waarheid verdraaijen tot eigen verderf, met veel vernuft en schranderheid valsche stelsels bouwen, Gods gaven tegen zichzelven keeren, is toch wel geene uitvinding van onze dagen. In het kort, lieve vriend, de zaak begint mij te vervelen. Gij ziet ook reeds lang van zelve in, dat ik gelijk heb. Het boekje is voor menschen van eenige kennis en nadenken niet geschreven. Het bene distingere is er niet in de behandeling, maar misschien wel in de keuze dier behandeling te vinden. En het ergste, wat er van het stuk in het algemeen te vreezen is, bestaat welligt hierin, dat de gemeente van broeder vijgenboom eenigen aanwas verkrijge. De wetenschap, en het eigenlijke rijk der waarheid, zal er zeker even zoo min bij winnen als verliezen. Ik noemde het geval boven een wonderverschijnsel. Daar gij nu niet bang voor staartsterren zijt, omdat zij (zij mogen dan uit damp bestaan of niet, en zoo dun zijn, dat men er de hoogere lichten zeer goed door heen kan zien) op haren tijd weêr verdwijnen, en, ten ergste genomen, eene enkele keer eene kleine verandering in onzen dampkring te weeg brengen, die bij slot nog wel heilzaam kan zijn, - zoo vrees of vertoorn u ook maar niet. Vaarwel!
P.S. Ik heb daar het slot voorbijgezien, waarin geweldig tegen halfgeleerdheid wordt uitgevaren. Een heel oude tekst, waarover ik echter nog wel eens zoo goed wilde hooren prediken, als van der palm onlangs over het Middelmatige heeft gedaan. Maar zat de Heer da costa misschien ook voor een' spiegel, toen hij dit schreef? Ik ken hem, qua Celeerde, alleen maar uit dit boekje tot nut van al het gemeen (het zij rijk of arm.) |
|