Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1824
(1824)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe geboorte van Hendrik den IV van Frankrijk.
| |
[pagina 82]
| |
bedekte de breede, mannelijke borst; in den lederen draagband bing het duchtige zwaard, dat den houw afgeweerd had, die het leven zijns Monarchs bedreigde, en over zijne schouders sloeg hij den scharlaken mantel, waarop, met blaauwe wol, de twee koeijen, het wapen van Bearn, gestikt waren. Henriot was spoedig klaar. Eene nette baret bedekte ter halve wege zijn lang, bruin haar; een open wambuis, wijde broek, wollen kousen, met verschillende kleuren gestikt, en door zijne moeders hand bewerkt, benevens zware schoenen voltooiden zijne uitrusting. In de eene hand zwaaide hij, met behendigheid, zijnen knobbeligen stok, die hem ten steun bij het beklimmen der bergen diende; in de andere droeg hij een klein korfje, waarin zijn grootvader een stuk droog brood, een bos frisch gesneden knoflook en eene flesch ouden wijn van Jurançon geborgen had. Nadat de oude heer nu zijne vrouw aanbevolen had, op het oogenblik als de klokken den arbeid der Prinses zouden verkondigen, haar gebedenboek te nemen en op het ijverigst om een' jongen te bidden, gingen hij en henriot voort. Verscheidene dagen lang had reeds de gansche streek in de grootste spanning op deze belangrijke gebeurtenis gewacht. Stond men des morgens op, dan hield men het voor onmogelijk, dat het nog tot aan den avond duren kon; en menige vast slapende boer was gedurende de pas verloopene week uit den slaap opgesprongen, omdat hij het gelui der klokken van Pau meende te hooren; terwijl anderen, waaronder onze ibarria, (want zoo heette de oude) dagelijksche bedevaarten naar het slot deden. Het gevolg dezer wandeling was, tot hiertoe, steeds onvoldoende geweest; maar elken nacht beloofde een nieuwe droom zekere tijding op den volgenden dag. Hij herinnerde zich hierbij zeker ook, dat, toen hij nog een kleine knaap was, nu eene halve eeuw geleden, een beroemde zwartkunstenaar hem gewaarzegd had, dat de dag, waarop een kleinkind van hem twintig jaar wierd, de gelukkigste zou zijn, dien hij ooit beleefd had. Dat kon nu zekerlijk, uit hoofde der natuurlijke gewaarwordingen, zeer ligt het geval zijn, zonder in betrekking tot het kraambed der Prinses te staan; maar ibarria stond er op, dat onder deze profetie nog iets bijzonder groots verborgen lag, en, daar het op dezen dag juist volle maan was, zoo rekende hij, met een vertrouwen, waarin hij door het gevoelen aller oude | |
[pagina 83]
| |
vrouwen in den omtrek bevestigd werd, daarop, dat Prinses johanna op dezen dag de stammoeder van een nieuw koningsgeslacht moest worden. Ibarria had lang bij de lijfwacht des Konings van Navarre gediend, en zijnen Heer in deszelfs later verblijf te Pau gevolgd. De dankbare Monarch had zijnen ouden krijgsman een huis in Jurançon geschonken, en hem daar het opzigt over de koninklijke wijnbergen toevertrouwd. Daar sleet nu de trouwe dienaar, in eene eervolle afzondering, zijne geruste oude dagen, en vertelde zijnen kinderen de edele en moedige daden van zijnen Heer, dien hij zoo lief had. Aldus voedde hij in hunne ziel twee magtige hartstogten - liefde tot hunnen Vorst en haat tegen deszelfs vijanden. Lang had hij zich aan de hoop overgegeven, zijnen Koning Pampelona wederom te zien veroveren, maar hieraan nu bijna gewanhoopt, tot dat de toestand van Prinses johanna weêr sluimerende gedachten wekte en zijne oude verwachtingen vleide. Nimmer was wel een volk meer verkleefd aan zijnen Vorst, dan dat van Bearn Er lag eene edele vrijmoedigheid in het karakter van den ouden Monarch, die met het hunne verwonderlijk strookte. Zij beminden hem als een vader, en zijne dochter deelde de harten met hem. De omstandigheid, dat zij het eerst de blijde hoop gevoelde, dat zich een kind onder haar hart bewoog, terwijl zij zich met haren gemaal in het leger in Pikardije, te midden van het geraas van trommelen en trompetten, bevond, streelde hun krijgshaftig bijgeloof; en nu hadden zij eenstemmig bepaald - en het was inderdaad profetisch - dat het kind vooreerst een jongen, en daarna ook een held moest zijn. Door deze vrolijke verwachtingen bezield, hoopten zij op de aankondiging, dat er een Prins geboren was, met het eerbiedig vertrouwen, dat het steunen op de liefde des Alwijzen inboezemt. Juist begon de winter. Maar het was een dier winters, met welke het warme vaarwel van het scheidend jaargetijde even zoo te zamen smelt als het glansend groen met het donkerder purper in den regenboog, wanneer de boomen hunne bladeren over den gewonen tijd behouden, en men nog een' laten nachtegaal zijne melodieën ter eere der laatste sporen van het heensnellend jaar hoort fluiten. De hemel blonk nog met volkomene helderheid, de aarde van frisch groen, en de dag scheen door den vertoevenden adem van herfstelijke mild- en zachtheid bezield. | |
[pagina 84]
| |
Terwijl de reizigers hunnen weg, na het vallen van den avond, voortzetteden, ving ibarria zijne lievelingsgesprekken aan, namelijk over de wijsheid des Konings en de deugd der Prinses. Voor de eerste keer misschien hoorde henriot zijnen grootvader slechts met gedwongene opmerkzaamheid aan; want zij waren juist nabij de woning van den eerbiedwaardigen, voortreffelijken franke. ‘Wij willen den weg verlaten en het bergpad inslaan,’ zeide de oude man op eens, toen hij de kastanjeboomen gewaar werd, die het nederig dak zijns voormaligen kameraads beschaduwden. ‘Het is wat verder; maar mijn hart zal dan niet, uit afkeer van den trouweloozen vriend, ontstemd worden, die mij eenmaal bedroog. Gij verwondert u ligt over mijnen toorn? Hoor mij, mijn zoon! - Eer ik mijne brave vrouw nam, die God zegene en behoede! had ik reeds lang een jong meisje uit het dal Maia bemind. Franke was mijn vriend - werd mijn medeminnaar - en, terwijl ik te velde was, nam hij zelf het meisje tot vrouw, voor hetwelk ik mijn leven zou gegeven hebben. Hoe goed en schoon was zij! Nu, gij hebt immers hare kleindochter, laurinette, gezien? Zij is haar waarachtig evenbeeld. Gij moet ze toch wel opgemerkt hebben. Is zij niet ongemeen beminnelijk?’ Henriot knikte met het hoofd: want hij had het meisje wel degelijk opgemerkt. Hij volgde zijnen grootvader een poosje stilzwijgend; maar, juist als zij aan een klein acaci - boschje kwamen, zag hij onder de boomen rond en hoestte. Geen antwoord ontvangende, sloeg hij zich plotseling met de hand voor het voorhoofd, en riep: ‘Wat ik toch voor een vergeetachtig mensch ben! Grootvader, zult gij niet boos worden? Ik heb het lijfje vergeten, dat zuster catharina voor Freule van montbrun gemaakt heeft, en dat ik zoo vast beloofd had mede naar Pau te nemen. Ik moet maar terugloopen en halen het.’ ‘Gij moet niet terugloopen, domme knaap!’ zeide de oude ibarria met strengheid: ‘dat was wat schoons, mij op te houden op een' tijd als deze, daar de geheele omtrek naar het slot stroomt, en dat om zulk een ellendig, vergeten lijfje!’ - ‘Maar, bedenk slechts, lieve vader! het zou immers ter eere van onze Prinses en den jongen Prins, dien zij ons gewisselijk baren zal, worden gedragen. En gij weet, lieve grootvader, dat, al gaat gij ook nog zoo | |
[pagina 85]
| |
snel, ik u zonder moeite weêr inhaal, eer gij nog aan den stroom komt.’ Deze taal deed hare werking: want ibarria was trotsch op de gedachte, van de Prinses en den Prins, dien hij vast verwachtte, eere aan te doen, en niets was voor hem onbeduidend, wat daarop betrekking had. Voor het overige verheugde hem henriot's vlugheid, en hij zag hem gaarne, als hij zoo behendig en snel als de hinde, die hij, rots op rots af, plagt te vervolgen, het bergpad afsprong. - ‘Nu, loop dan maar, knaap!’ zeide hij, en in een oogenblik was henriot weg. Laurinette, door henriot zeer wèl opgemerkt, was op dat oogenblik in eene harer verdrietelijkste en slechtste luimen; maar hare knorrigheid zelve had nog iets aardigs en innemends, dat men zelfs boven de goede luim van andere lieden zou stellen. Haar geduld was echter nu bijna uitgeput: want grootvader franke had haar, als gewoonlijk, bij zich laten zitten, om hem in slaap te lezen; maar was, uit eene ongewone hardnekkigheid, bij de tweede of derde bladzijde nog niet ingesluimerd, zoo als hij toch anders altijd plagt te doen. Laurinette wendde de oogen dikwijler naar een acaciaboschje, dat men van uit het venster kon zien, dan zij dezelve op de oude geschiedenis der Koningen van Navarre geslagen hield. Het afbreken des verhaals, hierdoor veroorzaakt, hield de opmerkzaamheid des ouden mans gespannen, en hinderde alzoo aan haar eigen oogmerk en de natuurlijke werking des voorlezens. Zoo ging het eenigen tijd voort; maar zij stond eindelijk op het punt van zich niet meer te kunnen bedwingen: want zij zag van tijd tot tijd het maanlicht zich met de graauwe nevels vermengen, welke de toppen der bergen bedekten; en zeker ware zij in tranen uitgebarsten, zoo niet grootvade juist nu begonnen was in zijnen leuningstoel in te dutten, en een oogenblik daarna, door den neustoon, het teeken gegeven had, dat hij vast ingeslapen was. Zij leide dus haar boek weg, en wilde juist naar het dal sluipen, toen eene stem, die haar niet vreemd was, van den kant van den tuin het volgende zong: De zon verdween, geliefde laurinette!
Op gindschen heuvel zonk haar laatste straal;
Een zachte gloed verving haar minlijk wezen,
| |
[pagina 86]
| |
Waar donkre dennen als in sluimring staan;
De milde dauwdrop vloeit van tak en bladen;
In zoete rust verstomt het dorpgewoel;
Natuur is stil; zelfs de Echo staakt haar klagen;
Geliefde! hoor, ei hoor uws minnaars stem!
In 't Oosten, zie! begint een licht te dagen,
Dat op verfrischte bloemenkelken rust;
Het is de Nachtvorstin in stillen luister...
En, laurinette! gij, gij komt nog niet!
In digte twijgen fluiten nachtegalen
Het teeder lied, hun door de min geleerd;
't Gebladert' schijnt te hupplen op en neder,
Als op de maat van Luna's tooverstaf.
Het beekje ftroomt al ruischend van de bergen,
Ter koeling van den heeten aâm des dals;
De zefir zweeft in 't rond op zilvren vlerken,
En weelde ontwaakt bij 't fluistren van zijn stem.
Maar weelde en schoonheid en muzijk en luister
Zijn smaak- en spraakloos voor uws minnaars hart:
Nog blijft hij vruchtloos zijn geliefde beiden...
Mijn laurinette! kom, o kom bij mij!
De echo op deze toonen was een zoete kus van de lippen van het lieve meisje, en henriot vergat voor een oogenblik de gansche wereld rondom zich. De lezer zal nu reeds lang geraden hebben, dat dit paartje sedert geruimen tijd al goede vrienden was, zonder dat beide grootvaders, door vijandschap van elkander verwijderd, er iets van wisten. Men zal dus ook wel vermoeden, dat het voorgewende vergeten van het lijfje niet dan een vroom bedrog des verliefden henriots was. En zoo is het inderdaad: want het lijfje was, toen hij van huis ging, wel zorgvuldig onder het wambuis geborgen; en had hij, in het voorbijgaan van het acaciaboschje, slechts eenen enkelen blik van laurinette verkregen, dan ware hij tot het leugenachtig voorwendsel niet gedwongen geworden. Daar het nu eenmaal gebeurd is, zal men het, hoop ik, om der liefde wille, hem vergeven, daar het toch noch aan den Godsdienst, noch aan de goede zeden eenig belangrijk nadeel deed. Deze heimelijke bijeenkomst was even zoo kortstondig en vlugtig als hartelijk. Den oogenblik, door dezelve omvat, | |
[pagina 87]
| |
kon men een drop essentie van den t d noemen. De harten der beminnenden waren de distilleerkolven, in welke dezelve tweemaal werd overgehaald, en de geest was nog niet verdampt, toen henriot, een half uurtje van franke's huis, zijnen grootvader weêr inhaalde. ‘Nu, vadertje, daar ben ik weêr!’ riep hij ademloos. - ‘Braaf, jongen!’ antwoordde de oude man, (welk braaf henriot evenwel het schaamrood op de kaken bragt) en daarop ging het wederom zwijgend vooruit. De geboortedag van een' erfgenaam is een vreugdefeest voor ieder huis: hoeveel te glorierijker is de geboortedag van eenen Vorst voor een koningrijk! Naauwelijks hoorden de angstig wachtende inwoners van Pau het eerste aanslaan der klokken, of zij snelden hunne huizen uit, om narigt in te winnen. De heldere toonen zweefden vrolijk over de vlakte, door welke de Gave vredig kronkelt. Ook ibarria's en henriot's ooren troffen zij, toen deze bijna de rijzende vlakte bereikt hadden, die zich voor de stad en het slot van Pau uitbreidt. Tot zoo ver hadden zij stil naast elkander gegaan. Ibarria's gedachten hadden een veld doorloopen, bijna zoo uitgebreid als een menschenleven, verzonken geweest zijnde in zijne vroegste jaren, vervolgens teruggekeerd naar het tegenwoordige, en in stille gebeden om eenen Prins geëindigd. Henriot dacht aan iets anders. ‘Marsch! voorwaarts, knaap! Hoe gaat dat zoo langzaam? Ik wilde om alles in de wereld niet te laat komen.’ Zij spoedden de hoogte op. De vonkelende oogen zouden zelfs wel door den heuvel willen gezien hebben. Henriot brandde ook van ongeduld, doch matigde zijnen gang, om met grootvader pas te houden. Eindelijk drongen de vollere klokkentoonen ongehinderd in hun oor. Zij bereikten de hoogte, en het gansche bekoorlijke, door de volle maan verlichte panorama lag voor hunne blikken. Het Spaansche spreekwoord zegt: wie Sevilla niet gezien heeft, heeft niets gezien. Maar hoe weinig heeft hij gezien, die Pau niet zag! Hare bekoorlijke, zacht rijzende hoogten, met tuinen en wijnbergen bedekt, hare nette gebouwen, die zich, in immer nieuwe, schoone vormen, als 't ware uit groene blokken verheffen, haar trotsch, blinkend slot, dat boven allen uitsteekt, met zijne witte banieren, die den vloeden, wouden en bergen begroetingen toewaaijen.... Doch wie is in staat, dit te beschrijven? Zeker niemand. Het is een | |
[pagina 88]
| |
van die gezigten, welke men zien en gevoelen moet, waarbij het hart opgeheven wordt door het aanschouwen van de pracht der natuur, en bevredigd door de volheid harer schoonheid. Ibarria en henriot hadden dit gezigt dikwijls genoten; maar zij bleven ook thans nog eenigen tijd in onwillekeurige bewondering staan, en verheugden zich er in, tot dat eene donkere wolk, welke de maan bedekte, het landschap van zijnen glans beroofde, en hen aan het voortgaan herinnerde. De klokken lieten zich nog hooren. Thans liepen zij een bergpad af, en kwamen op den openbaren weg. Maar, juist als zij de oevers van den vloed bereikten, en den voet het eerst op de brug zetteden, hielden de klokken eenslags op, en eene vlam glinsterde boven van den middelsten toren des slots. De wandelaars bleven staan; hunne gespannen blikken waren op de andere torens gevestigd; hun pols sloeg sneller, de adem werd ingehouden, de blikken werden al gloeijender, de wangen rooder. Zoo stonden zij eenige seconden. Elk schenen zij zoo vele uren. ‘Maar één vuur - maar één, grootvader?’ vroeg henriot eindelijk. - ‘Groote God! zoo is het dan over?’ riep de oude man. Nog duurde de spauning voort - zij was bijna onverdragelijk. Zij zouden het niet langer uitgehouden hebben, zoo zich niet eene kleine lichtende vonk aan den westelijken toren had vastgezet, en een oogenblik daarna de vlam opgestegen was naar den hemel. Een ander vuur op den tegenovergestelden toren voltooide de teekens, dat er een zoon geboren was, en de salvo's uit de kanonnen verkondigden het donderend. De vreugdekreten van duizende verrukten vereenigden zich, en de heuvels herhaalden dat geluid van bergtop tot bergtop, als door eene honderdvoudige echo. Waar zijn onze wandelaars? Zie! daar liggen zij op de knieën, hunne hoofden ongedekt, hunne handen gevouwen en ten hemel geheven, hunne oogen op de vlammende seinen gevestigd, hunne wangen besproeid met vreugdetranen! Doch spoedig springen zij weêr op, en ijlen het steile pad op, dat van de rivier naar het slot leidt. Zij toeven hier een oogenblik, om naar den omtrek van hun huis terug te zien, hopende hun klein seinvuur te zullen ontdekken! Zij keeren zich om, en zien het zeker ook; maar onmogelijk is het, hetzelve van de honderd vlammende houtstapels te onderscheiden, welke de toppen van honderd heuvels tot even zoo | |
[pagina 89]
| |
vele vuurtorens voor de haven der schoonste verwachtingen maken. Zij bereiken het slot. De valdeur is opgehaald, de brug neêrgelaten, de poorten wijd geopend, en nergens eene wacht, om den aandrang der vrolijke menigte te keeren. Het slotplein was reeds geheel vol van dezelve, toen ibarria en henriot aankwamen. De uniform van den ouden krijgsman, zijn eerwaardig voorkomen, en des Konings welbekende genegenheid voor hem, bewogen de menigte, hem eerbiedig plaats te maken. Zoo kwam hij door, en rigtte zijne schreden naar den kleinen wenteltrap, dien hij opgaan wilde, den hoofdtrap aan de duizenden overlatende, die, in deze heugelijke oogenblikken, zonder onderscheid toegelaten werden. Toen hij, met henriot achter hem, al hooger kwam, klonk hem de muzijk uitnoodigend te gemoet. In plaats van het klagend gesteen, dat hij verwacht had te zullen hooren, vernam hij thans, gestadig duidelijker, een oud volksgezang uit de streek, en verwonderde zich, dat iemand het waagde, in zulk een oogenblik te zingen. De melodie klonk als een mengsel van teederheid en plegtigen ernst, en de woorden werden met eene zwakke en bevende stem gezongen. - Door den langen weg en het trappenklimmen vermoeid, bleef ibarria een poosje staan, om adem te scheppen; henriot stond bij hem, in verbaasdheid en voorgevoel verzonken. Thans hoorden zij beide het volgende
Lied der Prinses Johanna.Ga naar voetnoot(*)
Gezang! - want de kreet van het minnelijkst wicht
Klinkt ook hier eener moeder in de ooren,
En lachjes en tranen versieren 't gezigt,
Als de zon, die door wolken komt boren.
De kus van den echtvriend en de eed van zijn trouw
Mogten eenmaal haar' boezem verrukken;
Voor 't heil van de moeder verdwijnt dat der vrouw,
Die den eerstling aan 't harte mag drukken.
| |
[pagina 90]
| |
Is 't kind eens een man, door den vader gewijd,
Volgt hij dien op de loopbaan der eere,
Tot dat hij, verwinnaar in d' eervollen strijd,
Haar het schild van den vijand vereere.
Onder het laatste couplet des gezangs hadden ibarria en henriot den laatsten trap bereikt. De deur vóór hen was open en onbewaakt. Zij aarzelden een oogenblik, of zij wilden binnengaan of niet, en wisselden onderling onzekere blikken. - Terwijl zij dus stom en besluiteloos stonden, ontdekte hen eene dame uit het binnenste vertrek, liep toe, en riep met vrolijke verrukking: ‘Binnen maar, binnen maar! Hij is er, hij is er!’ Zij trok hen met zich voort, en bragt hen in de kamer der Prinses, waar reeds eene menigte menschen, zonder onderscheid en zonder onderzoek, binnengedrongen waren. De oude Vorst stond over het bed zijner dochter gebogen. Hij nam het kind uit hare armen in de zijne, keerde zich met hetzelve tot de menigte, vertoonde het allen, en riep overluid: ‘Zie, zie; het is een jongen!’ Op dit oogenblik nam ibarria uit het mandje van zijnen kleinzoon den bos knoflook en den wijn, en bood beide den Koning aan, die vriendelijk lachte, toen hij zijnen ouden levensredder zag. De Monarch zelf wreef nu het knoflook op des kinds lippen, en, nadat hij een weinig wijns in een' beker geschonken had, zette hij dien het kind aan den mond. De nieuwgeborene dronk het begeerig en zonder een' kreet te uiten, en wendde toen, alsof hij nu eerst regt duidelijk kon zien, zijne half opene oogjes in den kring rond. ‘Hoe zal hij heeten?’ vroeg eene stem. Eene andere riep: ‘Noem hem hendrik, naar zijn' grootvader!’ - ‘Zoo zij het!’ zeide de oude Koning, en allen riepen: ‘Lang leve hendrik!’ De menigte, welke op den trap, in de voorzalen, de kamers, op het slotplein wachtte, gaf de echo tot het luid geroep, en de klank van deszelfs warme hartelijkheid had tot eene les kunnen dienen voor gehuurde schreeuwers en partijgangers, die zoo menigmaal hunne raauwe kelen openen. De Koning liet eene vensterdeur ontsluiten, en ging op het balkon. Een vreugdetraan rolde van zijne ingevallene wangen. Het kind, dat hij in zijne armen droeg, scheen der bewonderende menigte eenen trek van lagchen om zijne on- | |
[pagina 91]
| |
schuldige lippen te hebben, en zijn klein handje, dat in den grijzen baard des grootvaders gegrepen had, scheen daarmede opzettelijk te spelen. - De oude Koning hield dezen zoon, met welken de Hemel zijn volk gezegend had, hetzelve in de hoogte toe, en gaf een teeken, dat hij spreken wilde, waarop terstond de diepste stilte het gedruisch volgde, dat voorheen onder de menigte geheerscht had. ‘Een kind is ons allen geboren,’ zeide hij. ‘Het zal u zoo lief hebben, als ik u lief heb.’ En, eenen ouden Navarréschen soldaat digt bij zich ziende, die de tranen niet kon inhouden, riep hij hem toe: ‘Wees vrolijk en lustig, mijn wakkere vriend!’ en voegde er vervolgens, op eenen toon en met eene houding, die naar eene hoogere aanblazing geleek, bij: ‘Mijn lam heeft een' leeuw gebaard.’Ga naar voetnoot(*) Een kreet van toejuiching en vreugde, nog luider dan de vorige, begroette de woorden des Monarchs. Elke toegang tot het vertrek der Prinses werd thans, op zijn bevel, geopend, opdat iedereen komen en zien mogt de hoop van zijnen stam. In het slot bevond zich eene groote schildpadschaal, welke visschers uit Bayonne, vóór lange tijden, aan vergelegene kusten gevonden, en, als een merkwaardig zeeprodukt, aan de Prinses geschonken hadden. Deze schaal was in eene ruime zaal, welke aan de kamer der Prinses grensde, neêrgezet geworden; en in deze zeldzame en eenvoudige wieg legde de oude Koning zijn nieuwgeboren petekind neder. ‘Ik denk,’ zeide hij, ‘dat hij in deze wieg, welke mijn volk mij schonk, regt goed slapen, en te eenigen dage wakker worden zal en voor hunne welvaart waken.’ De menigte stroomde weder rondom den jongen Prins, en allen bewonderden zijne sterkte en schoonheid. Het kind werd in het minste niet onrustig door het geraas; iets juist niet ongewoons bij eenen pasgeborenen, maar door het volk, met wellust, als een wonder beschouwd, alsof een aangeboren instinct hem nu reeds deed inzien, dat hij onder zijne getrouwe onderdanen was. Ibarria greep de gelegenheid aan, om den Monarch te naderen; terwijl hij henriot bij de hand hield. ‘In dit | |
[pagina 92]
| |
oogenblik van algemeene hartelijkheid, vreugde en hoop zal mijn Koning ook de gave niet versmaden, welke hem een trouwe dienaar brengt.’ Thans knielde hij met henriot neder. ‘Hier, mijn Leenheer, breng ik u dezen volwassen jongeling, opdat hij een even zoo trouwe geleider van dezen edelen knaap worde, als zijn grootvader van uwe Majesteit geweest is.’ - De Koning leide de hand op henriot's hoofd, en zeide plegtig: ‘Ik zegen u, mijn wakkere jongen! Treed in de voetstappen van uwen braven grootvader, en een nog betere zegen - die des Hemels - zal met u zijn! - En nu, ibarria, moet gij mij gunst met gunst vergelden. Daar, geef uwen zegen aan dit kind! De zegen van moed en trouw moet goede vruchten dragen.’ Ibarria naderde, met half verlegene, maar toch roerende plegtigheid, de wieg. Hij beschouwde het kind een tijdlang zwijgend; vervolgens boog hij de eene knie, en riep uit: ‘Ik zegen u, edel kind, hoop uws volks! Gij zult dapper worden: want uwe moeder gevoelde midden in een krijgsheer, hoe gij u het eerst bewoogt onder haar hart. Gij zult goed worden: want gij zult uwen grootvader gelijken. Gij zult regtvaardig worden: want gij zult zijn' raad en voorbeeld volgen. Gij zult de vreugde van uw volk worden: want vreugdekreten en geene tranen hebben uwe geboorte gevierd. Zijt gezegend dan, gij koninklijk kind! In u eindigt de naam albret; in u begint de naam bourbon! Moge deze roemrijke naam beroemder worden dan alle namen van Koningen; en moge God u en uwer nakomelingschap de genade voorbehouden, die Hij zijnen lievelingen schenkt!’ - Nu trok hij zijnen langen degen, en roerde met deszelfs plat het hoofd des kinds aan. ‘Thans is het gewijd,’ zeide hij, en leide het zwaard in de handen van henriot. ‘Gij zult het tot zijne bescherming voeren, als de ouderdom mij daartoe onbekwaam maakt.’ - Maar henriot verstond niets van deze woorden. Van het oogenblik aan, dat hij de hand des Konings op zijn hoofd voelde, schenen zin en gevoel hunne woonstede verlaten te hebben. Hij bleef op zijne knieën liggen, de oogen op den grond geslagen, het hoofd voorover gebogen, en de armen op de borst gekruist. Slechts door de vrolijke scherts zijner makkers, die eenen kring rondom hem gevormd hadden, werd hij uit zijnen wakenden droom gewekt, sprong verward en beschaamd op, en ijlde zijnen grootvader na, dien hij langzaam door de menigte zag | |
[pagina 93]
| |
heentreden. Henriot bekende menigmaal daarna, dat het gedenken aan dit oogenblik, toen droomen van eerzucht en grootheid hem voor een' korten tijd armoede en liefde hadden doen vergeten, het beste behoedmiddel tegen alle verzoekingen geweest was, die hem niet zelden gedurende zijnen lateren leeftijd hadden pogen te verlokken. Toen zij nu naar Jurançon terugkeerden, wilde henriot zijnen grootvader van den grooten weg naar het zijpad afvoeren, dat zij te voren naar Pau geloopen hadden. ‘Neen,’ zeide de vader: ‘mijn hart is vol vreugde, en de haat kan er thans geene plaats meer in vinden.’ En zoo ging hij regtstreeks op franke's huis aau, opende de deur zonder aankloppen, en trad in de keuken. Over dit onverwachte bezoek verwonderden zich franke en zijne kleindochter niet weinig, die aan het vuur zaten, en, hoe laat het ook was, toch nog met eenige vrolijke geburen over de gelukkige geboorte van eenen Prins spraken. Franke stond op, en ging ibarria te gemoet, dien hij op het oogenblik niet herkende. ‘Franke!’ zeide deze met eene haperende stem, terwijl hij hem bij de hand nam, ‘wij waren oude vijanden, maar nog ouder vrienden. Ik vergeet thans alles; maar niet, dat wij elkander eenmaal toebehoorden. De geboorte van dezen Prins moet alle goede Koningsgezinden vereenigen; zullende deze eenigheid ligt wel noodig gevonden worden, als het kind groot genoeg zal zijn, om hen ten strijd te voeren. - Hoho! ik vergat daar mijnen ouderdom. Nu, wat doet het er toe, franke? Wij waren eenmaal vrienden - laat het ons wederom zijn, en voor altijd!’ De warm gevoelende en edelmoedige franke viel bewogen in ibarria's armen, en riep uit: ‘o! Waarom is zij niet nog in het leven, om dit gelukkig uur te zien? Zij, die tot den dood toe uwe trouwste vriendin was!’ Terwijl de beide oude lieden elkander dus omarmd hielden, vergoot de kring rondom hen vreugdetranen over de wedervereeniging. De tijding daarvan werd welhaast in de gansche nabuurschap bekend. Henriot, die laurinette wèl opgemerkt had, huwde haar onder zegen en vreugde; en men zegt, dat nog heden ten dage hunne nakomelingen trotscher daarop zijn, van zich op hunne afstamming van zulk een paar te kunnen beroemen, dan op den hoogeren stand in de wereld en den rijkdom, die op eene lange loopbaan vol vlijt en deugd ontsproten. |
|