Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1824
(1824)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 73]
| |
B. aan A.Wat hoor ik! Is men reeds bezig aan den derden herdruk van da costa's werkje? Dat is waarlijk bij sommige nommers van het Craauwe Mannetje, en inzonderheid bij wibmer's Utopiaansche stukken, af. Ik kan mij inderdaad niet begrijpen, lieve vriend, hoe gij u over den laster, gelijk gij het noemt, tegen ons geslacht uitgestooten, zoo vervaarlijk dik kunt maken. Bewijst de man dan niet, wat hij zegt? Is zijn geheele boekje niet van dien aard, dat men zeggen kan: ubi rerum testimonia adsunt, non opus est verbis, waar daden spreken, zijn geene woorden van noode; en loopen de getuigen niet bij honderden en duizenden toe, om alles nader te staven? Waardoor anders toch, dan door den Duivel der Eerzucht, zou de eerste gedreven zijn om te schrijven? Hoe anders dan helsch kan men de kleur en gloed noemen, die over hetzelve ligt verspreid? Vanwaar anders de verwarring en duisternis, die in hetzelve heerschen? Waartoe anders de vrucht van tweedragt, mistrouwen en scheuring in kerk en staat, die zoo blijkbaar bedoeld schijnt? Ik wil nu nog niet eens achteruit rekenen, en zeggen: uit dezelfde bron is eerst zijn bekende ijver voor Israël, en daarna zijn Christendom, zijne gehechtheid aan bilderdijk en al de ijver ontsprongen, die hem tot een' dichter, en, zoo men zegt, tot een geleerd en bekwaam man, gemaakt heeft. Neen, dat ware ligt personeel en taxatoir, gelijk men in dien raren tijd van onze nationale vergaderingen plagt te spreken. Wij hebben hier maar met het boekje, en in zoo verre met den man te doen, als hetzelve de beeldtenis van zijnen maker draagt of zijnen geest ademt. Dat is dus al een dier hoogverhevene menschelijke wezens, gelijk gij meent. En ziet het er met de rest wel veel beter uit? Vinden ze niet allen lust en vermaak in zijnen handel? Loopen ze zich de beenen niet uit het lijf, om toch die allerliefste scheldpartij, die voorbeeldige schavotstraf, die tentoonstelling van hunne geheele eeuw als met opene oogen en ooren op te vangen? Het is waar, sommigen beweren het maar alleen te doen om de dolheid | |
[pagina 74]
| |
van den man, die daar in de lucht staat te geeselen, en gezigten te trekken, en te razen en te tieren als een bezetene. Zij vermaken zich daarmede, en zijn maar nieuwsgierig, wat er eindelijk van dit goochelspel zal worden. Doch, is dit een minder schandelijk beginsel? Moesten ze niet veeleer medelijden met hem hebben en zijne naaktheid dekken? Toonen ze door een tegengesteld gedrag niet zelve echte chams-kinderen te zijn, die zoo goed als de rest verdienden met eene zwarte kool geteekend en voor altijd in ketenen geworpen te worden? Hoor, om de waarheid te zeggen, het is omdat wij niet dan in en bij den twist leven, en ons vermaken met een regt bloedig pennegevecht. Eerst slaat da costa zijn' slag, en er ontstaat een kreet van toejuiching; dan poetst er een ander op toe, en er is wederom stof tot.... lagchen. Wij hebben geene stierengevechten, naauwelijks hanengevechten meer: waarom zouden wij ons ten minste niet met pennegevechten vermaken? Waarom zouden wij de waarheid, den vrede en de rust (die er zeker bij kunnen lijden) liever hebben, dan de oude Romeinen het menschenbloed? Zie, zoo redeneert men, al weet men het zelf niet regt: want die verwenschte Rede weet alles goed te maken. En nu vraag ik u, of de menschen dan niet slecht, niet verbasterd, niet waardig zijn, dat ze, zoo als de Baas zegt, maar spoedig door de aarde opgeslokt of vermorzeld worden? Och! ik vrees, dat ik al niet beter ben, dan de rest. Waarom schrijf ik toch? Want dat het heele gebabbel van ons Joodje geene tegenspraak waardig is, dat elke oude kwezel het honderdmaal bijna even zoo gezegd heeft, ja dat hij in vele opzigten gelijk heeft, en, gelijk wij zeiden, metderdaad en op de proef toont gelijk te hebben, dat moet gij mij immers toestemmen. Het is eerzucht, of vechtzucht, of zelfs wel geldzucht, weet ik het? En wat is uit al deze zuchten, die dit met de waterzucht gemeen hebben, dat er geen verzadigen aan is, en met de geelzucht, dat men alle dingen in een zeker bepaald licht ziet - wat is er uit deze jammerlijke kwalen al ellende voortgekomen! Zonderlingen van allerlei aard, tegenvoeters van alwat achtbaar en wijs werd geacht, nu oud dan nieuw licht predikende; een voltaire, die den Godsdienst, een rousseau, die de wetenschappen, de beschaving en de maatschappij bestrijdt; Neologen, die geen wonder boven hunne eigene schranderheid. en geen licht vóór hun licht erkennen; silozofen, Jakobij- | |
[pagina 75]
| |
nen, en, om niet allen te noemen, bilderdijken en da costa's, die de rede, de vordering, sedert een paar honderd jaar, van kunsten of wetenschappen, de vlijt, de eer, het edelste en beste hunner tijdgenooten lasteren, om..... eenen naam te maken? Neen, voor zoo verre het de algemeene bedorvenheid aangaat, heeft de man maar groot gelijk. Het éénige, waarover ik nog wel eens mijmeren en twijfelen kan, is dit: of het juist zoo uitsluitend de geest onzer eeuw is; als ik zoo, in mijne eenvoudigheid, het gedrag der Joden eens naga, ten tijde van onzen Heiland; of als ik zoo eens denke aan dien wonderlijken Stedehouder Gods, nero zaliger, zegeliederen zingende bij den brand zijner hoofdstad, een' brand door hemzelven gesticht en zoo bloedig op de onschuldige Christenen gewroken; of als ik, nog wat hooger op, zoo eens in de oude, Oostersche wereld rondzie, waar het ook al niet aan revoluties en kleine plagerijen in de bevoorregte familiën zelve ontbrak, die nu eens, even veel op welke wijze, tot het genot van hun eerstgeboorteregt, als Vorsten en Koningen, gekomen waren; of ik daal dan weêr af tot onze Spaansche tijden: niet, dat ik alva beschuldigen wil, die immers slechts de uitvoerder van wettige bevelen was, of philips, die het uit zuiveren Godsdienstijver deed, en liever zijn eigen volk wilde uitroeijen, dan dulden, dat zij anders dachten dan hij, ja zoo maar willens en wetens den Duivel in de kaken liepen; maar - het spijt mij, dat ik het zeggen moet - die booze Edelen, en zelfs de gemeenten, (zoo blijkbaar tot blinde gehoorzaamheid en onderwerping geboren) welke zich tegen den een en ander verzetten, oproerig verzetten durfden. Het is zoo, da costa wil dit verschoond hebben, omdat zij het enkel uit vroomheid deden. In alle dingen moet men verdragen, zegt hij; maar als men u beletten wil de waarheid te zeggen, de tegensprekers op de huid te zitten, de paperij het land uit te jagen en hare afgodische tempelen van boven neêr te halen, dan moet ge van u slaan en achtbaarheid noch verjaarde regten ontzien, althans zoo ik hem wèl begrepen heb. Doch, zou het er bij allen met deze zuiver godsdienstige beginselen wel zoo pluis hebben uitgezien? Zie, ik ben regt hartelijk Oranjegezind. En ik zou dengenen, die de regtstreeksche afstamming dezes geslachts, zoo goed als een der duizenden, die ooit op een' troon gezeten hebben, van nimrod, en zoo al hooger op, wilde | |
[pagina 76]
| |
ontkennen, voor een' ellendigen weetniet uitschelden. Maar of Vader willem dan toch wel zoo stijf regtzinnig was, en of er onder al zijn bemoeijen niet een beetje menschelijks liep, bij voorbeeld, om de arme menschen, zoo veel mogelijk, tegen vreemde soldaten en vreemde knevelarijen te behoeden, of zoo: men moet datheen, den vromen psalmdichter datheen, daarover maar eens hooren. Wat deed hij anders ook bij Pater duifhuis in de kerk, en prees hem zelfs, dien verdraagzamen leelijkerd, met het Roomsche pak nog aan? En waartoe koesterde hij zulke slangen in zijnen boezem, die maurits naderhand maar veel spels maakten, en verbond zich zelfs met eene Fransche vrouw, het is waar Protestantsch, en man en vader om dat geloof hebbende zien ombrengen, maar toch door de regte ijveraars slechts voor eene Arminiaansche h... verklaard, en die, volgens bilderdijk zelven, het zuivere bloed in haren Zoon, frederik hendrik, vrij wat bedorven had? Hoe het zij, ik houd de menschen al voor heel bedorven. Maar wanneer het begonnen is zoo erg te loopen, dat weet ik niet regt. Men heeft er altijd over geklaagd, en men heeft er, geloof ik, altijd reden toe gehad. Maar als da costa immers ook maar bewijst, dat wij niet beter zijn dan de rest, dan heeft hij genoeg gedaan. De Dominés worden toch zoo flaauw, om der goede gemeente eens regt helsch de les te lezen. En zelfs in de straatliedjes hoort men zoo weinig meer van de zonden des volks en de dreigende roede aan den hemel, zelfs al verschijnen er ook nog zoo vele kometen, dat het wel eens tijd wordt, dat een ander het doet. En wie beter dan zulk een nieuwbakken Christen, nog gloeijende van ijvervuur, en daarenboven een Dichter, die er regt profetisch weet op te slaan? Neen, wat de Zedelijkheid betreft, daarin heeft de man wel regt. Ik heb dit nooit zoo klaar ingezien, als na zijne openbare bekendwording. En nu die kostelijke Verdraagzaamheid! Wil ik u eens kort en goed zeggen, hoe het daarmede staat? Dat is geheelenal eene uitvinding van de Remonstranten. Die wilden, dat men hunne gevoelens verdroeg, tolereerde, zoo als zij dat noemden, tot tijd en wijle ten minste, dat men beter onderzocht en bepaald zou hebben, wat eigenlijk Gereformeerd, Nederlandsch Gereformeerd was. Nu kunt gij ligt begrijpen, dat dat niet ging; want of men al zegt, dat God zelf verdraag- | |
[pagina 77]
| |
zaam en langmoedig wordt genoemd, en of men al beweert, dat de eene partij net zoo wel meent, waarheid, regt en pligt op hare zijde te hebben als de ander, zoodat het regt van den sterksten, dat toch geene zielen dwingt of verbetert, hier alleen zou kunnen gelden, dat is alles maar in den wind gepraat. De kerk is hier op aarde eene strijdende kerk; en de ware verdraagzaamheid is, dat er veel verdragen, dat is geleden worde, kruis, smaad, verdrukking, enz. Daarom moet men ook, zoo als da costa, vooral niet zwijgen, hoewel men het onderspit delft, maar het veeleer uitschreeuwen en den tegenstander in het aangezigt vliegen, hem sarrende op allerlei wijze, om toch maar naar de wapenen te grijpen. Het is waar, er ontstaat dan ligt oneenigheid, scheuring, religieöorlog: bravo! ziedaar de strijdende kerk; het behoeft geene de minste moeite te kosten, om met eene menigte Schriftuurplaatsen te bewijzen, dat het zoo gaan moet. Onze Schrijver is hier weêr het levendig voorbeeld zijner bewering: in dezen laatsten zin alleen wenscht hij te verdragen, en betreurt het ligt met zijn geheele hart, dat er geene andere dan papieren martelkroonen meer te behalen zijn; maar in die andere beteekenis - van toegevendheid, van vooronderstelde mogelijkheid, dat de vaders te Dordrecht een haarbreed zouden hebben misgekeken, en men dus het eene of andere leerstuk wel eens een weinig anders, zachter, redelijker, bijbelscher zelfs, zoude mogen verklaren - foei der gedachte! dan zou immers de Katholijk, ja de Turk, ons in vastheid en ijver des geloofs blijkbaar overtreffen. Er is maar ééne waarheid; wij hebben die, (zeggen alle regtgeloovigen) gaaf en ongecancelleerd, van onze vaderen sedert onheugelijken tijd tot ons neêrgekomen: wie dit tegenspreekt, die is een gek en een schurk, ja een verdoemeling. Uit zulk eene bron, dit begrijpt gij ligt, kon ook niet wel anders dan kwaad voortvloeijen. Welhaast was er een aantal menschen, die om den Godsdienst zoo veel als niets gaven; deze roemden nu allen op hunne verdraagzaamheid, en hadden over al de onheilen, door vervolging en Godsdiensthaat voortgebragt, den mond gedurig vol. Ja zelfs stonden er met den tijd regtstreeksche vijanden van Bijbel en Christendom op, die al hetzelfde deuntje van verdraagzaamheid zongen, en wel gaarne de menschen bekoeld, in slaap gewiegd, en eindelijk geheel onverschillig omtrent hun geloof zouden gemaakt hebben; zoo als voltaire en al die Fran- | |
[pagina 78]
| |
sche filozofen en nieuwheidzoekers. En of men nu al zegt, dat dit misbruik is van het woord, dat wie onverschillig is zelfs niet verdraagzaam zijn kan, omdat er voor hem niets te verdragen valt, ja dat de vijand van den Godsdienst de onverdraagzaamste van allen is, en veinzerij en schijnheiligheid met onverdraagzaamheid vereenigt, wanneer hij het meest tegen deze beide uitvaart, dat beteekent alles nietmetal. Dat uitpluizen en redeneren is maar gekheid, zondige hoogmoed en verachting van Gods woord. Da costa doet dat nooit; hij poetst maar fiksch weg alles door elkander, en zegt dan: zoo is het. Dit heet, geloof ik, de zaak in het groot beschouwen, zonder eenzijdigheid en zonder vele omwegen. In één woord: allerlei natuurlijke onheilen, kinderziekte, overstrooming enz., desgelijks onderdrukking en mishandeling, wanneer zij uit de hoogte komen, zonder weêrstand of eenig uitgevonden middel te verdragen, dat is braaf; maar andere denkbeelden, dwaasheden en grillen te dulden, dat komt zoo weinig te pas, dat, kon onze Lieve Heer goedvinden bilderdijk of da costa te raadplegen, Hij maakte van al de waanwijsheid, het gewawel en gewoel onzer dagen maar kort en goed een einde. Eindelijk spreekt onze man ook nog van de Menschelijkheid. Maar dat verwondert mij, om de waarheid te zeggen. Wat is dan die menschelijkheid? Immers alwat menschelijk is, en dus wel zeer verre van alwat wenschelijk is - zwakheid, gebrekkigheid, behoeftigheid, zoo als de geheele wereld weet. Dat sommige menschen het ook in een' tegenovergestelden zin gebruiken, en de Romeinen dit reeds deden, om edele beschaving enz. aan te duiden, dat is tot daar aan toe. Zoo iets onderstelt altijd de waarde van den mensch, en dat er iets regt goeds in hem zit, als het maar voor den dag wordt gehaald. Doch dit weten wij immers wel beter; hij heeft het oorspronkelijke beeld zoo glad en gaaf verloren, dat er geen trek meer van te herkennen is. En was hij voorheen een Engel, dan is hij nu een gevallen Engel, ergo een Duivel. Ik weet inderdaad niet, waarom de arme dieren, zonder onderscheid, elk door zulken boozen geest zouden gereden worden, en de menschen, die meestal veel meer kwaad doen, niet. Doch woorden doen niet tot de zaak, en dus moet ik alweêr zeggen, dat ik het volmaakt met da costa eens ben, dat aan onze beste en meestgeroemde instellingen en bedrijven verbazend veel menschelijks | |
[pagina 79]
| |
kleeft. Die ellendige eerzucht speelt er inzonderheid alweêr eene vreesselijke rol onder. Men heeft van zijn leven eens gehoord, dat de eer de schaduw der deugd is, en nu wil men, het koste wat het wil, deugdzaam zijn. De menschlievendheid vooral is sedert eenigen tijd aan de orde; ja men heeft zelfs bij paulus gelezen, dat zonder dezelve alle geloof en alle wetenschap, ja alle aalmoezen en, wat meer is, alle bevochten martelkroonen en brandstapels niets om het lijf hebben, en nu wil men met geweld weldoen; men maakt plans, men berekent, men klopt de menschen op den zak, men roert zijn' mond, zijne voeten, zijne handen, om, ware het mogelijk, alle menschen van honger, slavernij, domheid en afgodendienst te bevrijden, en.... men slaat gedurig den bal mis. Dat komt van die kwalijkgeplaatste eerzucht en dat zotte medelijden. Dat komt er van, als men onzen Lieven Heer het werk uit de handen wil nemen, en meenen, volgens die nieuwe leer, met welke, helaas! de stichting van ons tegenwoordig Koningrijk begonnen werd, dat God helpt, wie zichzelve helpen. Het is waar, da costa noemt de meeste zaken niet: van het Zendelings- en het Bijbelgenootschap spreekt hij geen woord; de Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen behoort bij hem waarschijnlijk niet eens tot de zoogenaamde menschlievende inrigtingen; maar die van Weldadigheid is toch zeker bedoeld, waar van gewelddadigheid, scheiding van man en vrouw en invoering van eenen algemeenen Godsdienst gesproken wordt, en die Ter verbetering der Gevangenen bij de vermelding van onbekookte plans. Enfin, wat behoeft de man ook alles te noemen? En waarom zou hij in het bijzonder van het goede spreken, dat er onder al het domme en verkeerd aangevatte toch somtijds nog wel loopen mag? Daarom is het immers in het geheel niet te doen. En (om aan al de inbeeldingen op eens maar een einde te maken) de afschaffing van den slavenhandel is zonde en schande; niet omdat wij daardoor gevaar loopen haast geen suiker meer te zullen hebben, of omdat de Engelschjes er den schalk mede gespeeld hebben, en gemaakt, dat zij op de eijeren zaten; o neen! maar omdat ze lang zoo slim niet zijn als wij, en dus blijkbaar door God veroordeeld om ons te dienen. Er staat immers ook met zoo vele woorden in den Bijbel: vervloekt zij Kanaän, en knecht der knechten zij hij zijnen broederen! Nu, die Kanaänieten, het gebroed van cham, dat zijn de zwarten, en dus zijn wij gekwalificeerd | |
[pagina 80]
| |
om dat vonnis uit te voeren. Dat is zoo klaar als iets; en daar wij niet weten, dat da costa eene plantaadje of een' enkelen slaaf bezit, zal er ook wel niets menschelijks onder loopen. Het is gewis de zuivere taal van het Orakel te Leiden, die er in het algemeen zeer voor is, om Gods water over Gods akker te laten loopen, en daarom dijken noch koepokken of al dat tuig dulden kan, ja zelfs den armen Europeaan wel gaarne den voedzamen aardappel zou willen ontrukken, om te beter honger te lijden. Dat noem ik onderwerping en berusting in des Heeren wegen! dat noem ik grootheid en verheffing boven de rampen dezes levens! Tot hiertoe gaat dus alles volkomen wel. En men moge het verbloemen, zoo veel als men wil; men moge zeggen, dat, bij al de omwentelingen en partijschappen, hier in het land naauwelijks een droppel bloeds gestort is, enz. enz. enz., dat zijn alles maar praatjes. Maar, waar ik niet over tevreden ben, dat is, dat hij schijnt te denken, dat het voorheen beter, dat er ooit iets goeds in de menschen geweest is. Och neen, mijn goede Heer! De oudjes stichtten hunne Godshuizen ook al niet voor nietmetal. Hier waren eene menigte van zonden te dekken. Daar wilde men toch zijn' naam wel in aandenken houden. Elders was men boos op de familie, die er dus maar niets van mogt hebben. Bovendien heeft men ook reeds opgemerkt, dat zij het magtig op hun gemak deden, en wel zorgden, dat de bestuurders hunner gestichten er in het vervolg ook niet te veel last van hadden. Schoone gebouwen, welgemeubelde zalen en fraaije tuinen worden er, uitsluitend, tot hunnen dienst gevonden. En wat daar verder bij behoort, schijnt niet moeijelijk te gissen. Zoodat, het was ook al geen zuiver goud. En hoe de armen en weezen er somtijds bij gevaren hebben, daar was ligt ook wel een boekje van open te doen. Kort en goed, het deugt alles geen zier. En wanneer men er zich zoo eens regt toe zet, om de menschen zwart te maken, dan is het, of de Drommel zelf ons de verfpot reikt, denkelijk om zijne eigene afzigtige gedaante des te minder te doen in het oog loopen. Ziedaar, waarde vriend, hoe ik meen, dat men over dit werkje denken en spreken moet. Schijnt het u te luchtig en te kluchtig, zoo zeg er een ernstig woord tusschen. Of meent gij, dat ik inderdaad te veel deel neem aan 's mans laster der menschheid, wel nu, zoo neem ik aan, tegen deze zwarte schilderij een vrolijker pendant te leveren. De mensch is | |
[pagina 81]
| |
toch een wonderlijk, gemengd wezen, met eene zeer goede zoo wel als eene zeer kwade zijde, daar men op het papier, en eenigermate ook in de wezenlijke wereld, alles van maken kan. Adieu! |
|