Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1824
(1824)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDrie brieven over mr. I. da Costa's bezwaren tegen den geest der eeuw.Deze Brieven, terstond na de verschijning van het bewuste boekje geschreven, waren oorspronkelijk tot afzonderlijke uitgave bestemd; maar, uit onlust, niet verder voortgezet, zouden zij, na het uitkomen van zoo veel beters en grondigers, geheel achter zijn gebleven, zoo het verschil van toon en de vele handen, in welke dit Tijdschrift komt, alle juist die | |
[pagina 28]
| |
andere stukjes niet opvattende, ons niet tot het tegendeel bewogen hadden. Wij geven ze dan onveranderd, en voegen er, als tot eene verschooning, de woorden van borger bij: Est vero nulla difficilior, neque ingratior disputatio, quam quae adversus illos homines suscipiatur, qui, nulla causâ atque ratione, dicant, quicquid venerit in buccam.Ga naar voetnoot(*) Aanteekening van den Redacteur.
Bovenstaande is van den geachten, kundigen Schrijver zelven, wiens eerste der drie opgemelde Brieven wij hier onzen Lezeren mededeelen. Redacteur aarzelt geen oogenblik, hierbij te voegen, dat hij zelf den al te nederigen Steller dringend om deze mededeeling heeft verzocht; dat hij deze Brieven, na al hetgeen over den jammerlijken twist zoo bondig als krachtig is geschreven, met onverflaauwde belangstelling heeft gelezen; en dat hij te gereeder tot de plaatsing besloot, daar, van al het tegen da costa geschrevene, niet dan één enkel, en voorzeker niet het minst belangrijke, stuk in de Boekbeschouwing is vermeld, noch waarschijnlijk, bij den ons als overstroomenden vloed van dagelijks uitkomende boekwerken, verder zal vermeld worden, ons bepalende tot een des te uitgebreider verslag en toetsing van het onzinnig geschrijf van bilderdijk, capadose en da costa zelven. | |
A. aan B.Gij vergt mij inderdaad eene zeer onaangename taak, mijn vriend! daar gij wilt, dat ik u mijne gedachten over het boeksken van da costa mededeele. Het heeft eenigen tijd geduurd, eer ik hetzelve las, omdat mij de geest van dezen man, een echt leerling uit de school van bilderdijk, reeds eenigermate bekend was. Wat - dacht ik - wat heb ik aan de ergernis en moeite, die toch tot niets zullen voeren? Mijne overtuiging in het bedoelde opzigt is te wèl gevestigd, en, zoo ik meen, beproefd en gelouterd, dan dat een kort en vlugtig opgesteld stukje, van een, ja, geestrijk en ijverig, maar te gelijk onervaren en ligt geestdrijvend jongeling, pas onlangs tot de Christenen overgekomen, daarin groote verandering zal te weeg brengen. Ik weet trouwens | |
[pagina 29]
| |
zeer wel, dat onze eeuw hare zwakke en ongunstige zijde heeft, en dat over vele zaken, met allen mogelijken toestel van geleerdheid en scherpzinnigheid, eeuwen lang kan getwist worden, zonder dat de onpartijdige en waarheidlievende veel gevorderd is, om met verzekerde rust eene keuze te doen. Maar ik beken, het opstel bleef, zoo ten aanzien der grondigheid, als der bescheidenheid, die ik van den nieuweling, en belijder des nederigen, zachtmoedigen jezus, nog eenigzins meende te mogen hopen, oneindig verre beneden mijne verwachting. Het is niet dan de cramba recocta (opgewarmde kost) van den ouden betweter en hekel- of krekelzanger: magtspreuken, verwarring van alles door elkander, ontleening van de hatelijkste trekken aan Fransch ongeloof en Jacobinismus, om het gelaat der algemeene verlichting van onze dagen daarmede op te schikken, onkunde hier en (zoo men zich mag veroorloven, het oogmerk en het hart voor zijnen regterstoel te roepen) kwade trouw daar; alles wel geschikt om zand in de oogen te strooijen, vele zwakken te bewegen, en misschien onrust in kerk en burgermaatschappij te stichten, maar waarlijk niet om licht in de duisternis te ontsteken, of iets ter bevordering van deugd en geluk, bekeering en eeuwig leven voort te brengen. Kan het u verwonderen, dat ik er tegen opzie, om nogmaals dit doornig pad door te worstelen, ja in dezen mesthoop te wroeten, en ondertusschen in mijn hart de zwakheid en verdorvenheid van den mensch te beweenen, die mij toeschijnen hier veel meer met daden dan met woorden gestaafd en aan den dag gelegd te worden? Ja, ik geloof het gaarne, mijn vriend! dat gij u hartelijk verheugd hebt over het toebrengen van drie aanzienlijke, welonderwezene, ten deele zelfs beroemde Israëlieten tot de Christelijke gemeente; dat gij de leerrede, bij die gelegenheid door den waardigen egeling gehouden, met veel genoegen en stichting hebt gelezen; en dat, hetgeen onze gemeenschappelijke vriend, in het bijzonder van dezen da costa, zijnen ijver, zijne geleerdheid, zijn poëtisch vermogen (naderhand door uzelven beproefd en hooggeschat) vóór jaar en dag verhaalde, u de uitnemendste belangstelling heeft ingeboezemd. Maar zoo veel te meer zult gij u ook nu reeds (het boekje gelezen hebbende) met mij bedroeven, omdat de vruchten, de onrijpe, zure vruchten, het boompje te vroeg van zelve ontvallen, zoo weinig aan de billijke verwachting, aan de omheisde waarheid, en aan | |
[pagina 30]
| |
de kweeking door mannen als broes en egeling, beantwoorden. Herlees slechts paulus' heerlijke plaats over de liefde (Cor. XIII), en vergelijk ze met het bestaan, met het werk van da costa, en den geest, door zijn gansche geschrift ademende. Waarlijk, het valt moeijelijk om niet bitter te worden. Maar ik wil mij aan deze natuurlijke opwellingen niet meer, dan onvermijdelijk was, toegeven. Er zal ligt gals genoeg van wederzijden gespild worden over dit, in zichzelf toch zoo nietige boekje, tot onze verbazing bij een' der voormaals genoemde vreedzame en weerlooze Christenen in het licht verschenen, wier heilig ja elken eed nutteloos maakte, welken in de allerbelangrijkste zaak en betrekking te breken hier openlijk geoorloofd wordt genoemd! Reeds heeft men begonnen de hekelroede te zwaaijen. En, schoon de Bilderdijksche school zich tot hiertoe weinig met weêrleggen heeft opgehouden, de schorre krekelzang, die alle welvoegelijkheid en betamelijkheid, ja liefelijkheid en welluidendheid ter zijde stelt, bij de jammerlijke kunst van poëtisch tieren en vloeken, blijft daarom geenszins achter. Doch, ik beloofde u immers bedaard te willen blijven, en zal hiertoe dan ten minste mijn best doen. Het geheel bij de stukken nagaande, zal dit ligt ook beter gelukken, dan bij dezen eersten aanblik van alles teffens. De orde, hierin te volgen, geeft de Schrijver zelf ons aan de hand. Gelijk hij met den Godsdienst begint, zoo willen ook wij daarvan den aanvang maken. Maar, wat zal, wat kan de man over dit aangelegen onderwerp op tien bladzijden druks dan toch zeggen? Wanneer ik een bijzonder persoon in het openbaar van ongodsdienstigheid beschuldigen wilde, dan zou ik meenen ten minste te moeten bewijzen, wat ik zeide, ten minste duidelijk te moeten spreken, zorgende vooral ook, dat men den regten man voorhad, en hem niet meer te last leggende, dan hij bepaaldelijk verdient. Doch hier betreft het een geheel geslacht, de tijdgenooten in het algemeen, en deze worden in diervoege behandeld, dat, waar zich slechts één hunner aan schuldig gemaakt heeft, dat is de geest der eeuwe, dat komt voor rekening van allen! Eene fraaije redenering inderdaad, zoo als men ze alleen in de gouden dagen, wier verloop da costa zoo zeer beklaagt, van den predikstoel, of in kermisliedjes van zekeren stempel, plagt te hooren. Waar is toch die menigte van Fichtianen, Schellingianen, Kantianen | |
[pagina 31]
| |
enz. in ons vaderland? Waar zijn die verachters en bestrijders van het Christendom? Waar zijn die roekelooze verwerpers van de oude regtzinnigheid? Schuilen ze in het Haagsch Genootschap? in dat van Teyler? onder de Hoogleeraren, die hunnen tijd aan de verdediging, opheldering en verspreiding van den Bijbel besteden? onder de Leeraren, wier bekwaamheid en ijver zoo kennelijk uitblinken? of in de gemeenten, voor welke, zelfs in de grootste en ligt meest verdartelde steden, de kerken meestal te klein zijn, om allen te bevatten? Het is waar, men bepaalt zich veelal niet meer zoo uitsluitend bij geschilpunten, en maakt de vredekerk niet meer tot een tooneel van twist en gekijf, tot een broeinest van haat en vervolging; het is waar, men houdt zich, op den predikstoel, niet meer bezig met eene schoolsche bepaling, uitpluizing en verdediging van enkele hooge leerstukken, om daarna met eenige o en ach's, met galmen en zuchten te eindigen; het is waar, men predikt de leer der voorbeschikking, tijdig en ontijdig, niet meer zoo steil, en waarschuwt de menschen niet meer tegen deugd en goede werken, als eene poging om God naar de kroon te steken, gelijk voorheen wel eens plaats had. Integendeel, liefde en heiligmaking zijn blijkbaar het doel, uitlegging der H. Schriftuur het middel, en eerbied voor de verborgenheden des Heeren het doorgaand kenmerk van het Christelijk onderwijs in ons land en onzen tijd. Waar heeft nog een Hervormd Leeraar die grondwaarheden van zijn kerkelijk stelsel aangetast, in welke da costa de zaligmakende leer acht gelegen te zijn? Of, zoo er een enkele was, welken aanhang, welke toejuiching heeft hij gevonden? En zelfs de Leeraren en Schrijvers uit andere gezindten, spreken ze niet menigmaal met eene bescheidenheid hier, met eene warmte daar, in de taal des Bijbels, van het hooge en heerlijke, in de Evangelieboeken vervat, dat zelfs de regtzinnigste Christen daarin stichting moet vinden? Zekerlijk weet da costa van dit alles weinig of niets af. Daar zijn overgang tot het Christendom allen zoo onverwacht was, ja men hem zelfs voor een' ijveraar in Israël hield, is het hoogst onwaarschijnlijk, dat hij voorheen kerken en Leeraars bezocht. Gelijk hij in alles het levend afdruksel van bilderdijk blijkt te zijn, zoo zal deze gewis ook zijn leidsman in den Godsdienst zijn geweest. En bilderdijk plagt zelf nooit in de kerk te komen, noch, denkelijk, vele leerredenen of stichtelijke werken van onzen tijd te lezen. Blind vooringenomen met het aangeleerde in zijne kindschheid, | |
[pagina 32]
| |
nog vallende in dien tijd, toen wij bijna geene letterkunde, geenen bloei van wetenschap of kunst kenden, of eer volstrekt ongenegen om te denken zoo als anderen doen, en liever alleen dwalende, dan met den grooten hoop de waarheid te huldigen, was deze man, na eene afwezigheid van ettelijke jaren, nog niet in het land teruggekeerd, of hij deed der verwenschte verlichting reeds den oorlog aan. Maar welke onbeschaamdheid is het dan te meer, dat zulk een nieuweling, op bloot hooren zeggen af, de achtbaarste mannen, die een geheel leven vol werkzaamheid aan het onderzoek der waarheid hebben besteed, op welke ook hunne zaligheid berust, de van voorsten, heringa's, muntinghes, van der palms, en aller grooten voorganger schultens, als de hoofdleidslieden der tegenwoordige Christenkudde in Nederland, op het schandelijkst verguist!... Neen, Jongeling! leer eerst kennen, oordeelen en vergelijken! Zie eenige jaren rond, en lees intusschen het werkje over de Vereeniging der Protestanten, aan een' uwer geachte Leeraren zelve toegekend! Lees en, zoo gij kunt, weerleg de onlangs verschenen Geschiedenis der Hervormde Kerk in Nederland! Lees en vergelijk egeling's Weg der Zaligheid met de leerboekjes der vorige eeuw! En beslis dan, of de dagen onzer vaderen beter waren, ten aanzien van ware wijsheid en verlichting! - In de poëzij moge een hooge en stoute geest genoegzaam zijn, om verwondering op te wekken; daar worde het met de waarheid, in zekeren zin, zoo naauw niet genomen, maar zij eene eenzijdige voorstelling dikwijls zeer gepast om doel te treffen - in de geschiedenis, in voorwerpen van onderzoek en bespiegeling, is het anders gelegen. En zoo ge dit weet, gelijk ik gaarne geloof en vertrouw, dat gij niet min geleerd dan geestrijk en vernuftig zijt; waarom dan van luther en calvijn alleen gesproken, wanneer het op de beginselen der Hervorming aankomt? waarom zwingli en melanchton in de schaduw geplaatst, schoon de eerste veel vroeger dan de ander in Zwitserland opstond, en de laatste, de hooggeachte vriend van luther, bekend staat, als hebbende reeds spoedig eene zachtere wending aan het bedoelde leerbegrip gegeven? waarom deze twee liefderijke, onbesprokene, edele mannen met verachting voorbijgegaan? Doch, da costa! waarom over het geheel met namen geschermd? Is het om den onkundigen te verschrikken? Welnu, ja, dan beweren wij, dat gij het bijgeloof in de hand werkt. Een onbe- | |
[pagina 33]
| |
redeneerde eerbied voor menschen, hunne denkbeelden en hunne leerstellingen, is bijgeloof. En zoo men thans vrijmoediger nadert tot de eigene bron van alle kennis, tot het Goddelijk onderwijs in den Bijbel, en zich alle moeite geeft om dien bij iedereen in zijne waarde te doen kennen en regt verstaan, dan bestrijdt men het bijgeloof, of heeft het ten deele reeds overwonnen. Menschelijk gezag, blinde navolging, onverstandige werktuigelijkheid, droomerijen van allerlei booze geesten, die uit en inwendig op den mensch werken, van spoken en voorbeduidingen, met al den dwazen nasleep der duistere eeuwen, door onkundige Roomsch-katholieken doorgaans het allerernstigst in bescherming genomen; dat noemen wij bijgeloof, en dat juichen wij onszelven toe, tot merkelijk heil der menschen, voor een groot deel uit ons midden verbannen te hebben. Doch, het is waar, ook paulus wordt door u vermeld; en zijne leer, Goddelijk gestaafd zijnde, is bij de Christenen van gezag. Zoo ras zijne woorden, in verband met de geheele Godsdienstleer, door allen op dezelfde wijze verstaan worden, zal de zaak ten volle beslist zijn. Maar of uwe uitspraak genoeg zij om dit licht aan te brengen, daaraan twijfelen wij. Misschien ligt de oplossing van dezen knoop wel niet onder ons bereik hier beneden, en is eerbiedig zwijgen en geloovig werken de beste hulde aan den Ondoorgrondelijken. Ik althans kon de Synode van Dordrecht, bij de fakkel der geschiedenis, nooit in dien zuiveren dag zien, dat ik mijn oordeel onbepaald onder haar gezag zoude willen gevangen geven. En zoo brandt, zoo de laatste Historieschrijvers ons ten aanzien dier vergadering misschien geheel misleiden, dan rust er inderdaad geen heiliger pligt op hare groote vrienden, dan een waardiger tafereel voor het weetgierig publiek op te hangen, dan derzelver langvergetene lofredenaars hebben gedaan. Doch, is de Schrijver van dit prulletje daartoe de man? Dan, wordt het tijd, dat ik eindige, mij herinnerende, dat ik een' brief aan u, niet een pleidooi tegen da costa schrijve. Gij ziet echter uit alles, dat het eene losse uitstorting des harte is, die desniettemin, zoo ik hope, meer bewijst, dan zijn uitvaren tegen de gansche gemeente, in welke hij onlangs broederlijk is opgenomen. Bij eene volgende gelegenheid wensch ik voort te gaan. En ontvang ik tusschenbeiden eens een antwoord van uwe hand, het zal mij te aangenamer zijn. | |
[pagina 34]
| |
P.S. In die fraaije noot over de ergernis, op welke de Apostolische les, om de waarheid in liefde te betrachten, genoeg antwoordt, vindt da costa vele overeenkomst tusschen de Jezuiten en de voorstanders der hedendaagsche verlichting. Maar heeft zijn Ed., bij het stuk van den Eed, wel gedacht aan de oude grondstelling, dat men ketters geen woord behoeft te houden? |