Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1824
(1824)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe Spectator.IX.Want heden ten dage maakt inschikkelijkheid vrienden, waarheid haat. ‘Wat zullen wij toch van onzen Hendrik maken?’ - dit is de vraag, die vader en moeder elkander gedurig doen, schoon onze Hendrik nog zit in den kinderstoel, en aan niets dan aan pop en rammelaar denkt. De ernst, intusschen, met welke die vraag opwelt uit het ouderlijk hart, toont de begeerte aan, die vader en moeder bezielt, om hunnen Hendrik eens eenen goeden stand in de maatschappij te zien bekleeden. Maar, wat zouden ze nu toch met die vraag bedoelen? - ‘Wel,’ zegt gij, ‘dat is duidelijk: welk een stand, namelijk, voor hunnen zoon uit te kiezen, dat hij goed en spoedig in de wereld voortkome?’ - Ik geloof, dat gij gelijk hebt; dit is ten minste meestal de juiste meening van soortgelijke vraag. Als ouders beraadslagen, wat zij van hunne kinderen zullen maken, dan raadplegen zij zelden der kinderen aanleg, der kinderen begeerte, nog veel minder het belang der maatschappij, waarvan hunne kinderen eens leden zullen wezen; dan vragen zij niet: hoe wordt mijn kind het best een nuttig mensch? maar: hoe kan hij het best fortuin in de wereld maken? Nu, de menschen hebben ook wel gelijk! Nuttig zijn voor anderen - welk eene domme onnoozelheid! Bij het kiezen van beroep of stand te zien op het belang der maatschappij - welk een onverstand! Dat mogt fraai en prijsselijk zijn geweest vóór een 50, 60 jaar, toen de menschen nog zoo dom waren, dat zij niet eens wisten, waar zij met hun geld zouden blijven; maar thans, thans heeft men anders en beter geleerd. Met eigen belang te beginnen, met eigen belang te eindigen - dit is bij ons de regel, dien men volgt; en dit is zouder twijfel het best en het verstandigst: want, hoe het ook loope, het levert altijd, bij slot van rekening, een batig saldo op. | |
[pagina 35]
| |
Gij bemerkt, waar ik met deze mijne redenering heen wil; ik wilde met andere woorden zeggen, dat het een onderzoek is, dat al onze aandacht verdient, op welk eene wijze men zijne fortuin het best kan maken. Deze kunst is intusschen niet algemeen bekend: want hoe velen zijn er, die maar in 't geheel hunne fortuin niet maken; die, wat zij ook doen en beproeven, maar niet in de wereld weten voort te komen, en moeten wurmen en sukkelen zoo lang zij leven! Ik meende mijnen lezeren geenen ondienst te zullen doen, indien ik thans deze kunst hun leerde. Heb ik onlangs den weg gewezen, om zijnen tijd aangenaam en goed te slijten,Ga naar voetnoot(*) ik wil nu, in denzelfden geest, de middelen opgeven, om in de wereld voort te komen. Het belangrijke der stof is mij ten waarborge, dat men eenige oogenblikken, zoo al niet zonder verveling, dan ten minste met geduld naar mij zal luisteren. Nu ik ééns achter het geheim ben gekomen, zeg ik ronduit: het verwondert mij niet, dat zoo vele menschen hunne fortuin maar in 't geheel niet maken; want dit heeft verbruid veel in; niet omdat daartoe zoo vele kunde, wetenschap, talenten, deugden gevorderd worden, - o neen! niets minder dan dit; maar juist omdat men de kneep niet vat, omdat men een gansch verkeerd pad inslaat, en zoodanige middelen aanwendt, die precies een tegenovergesteld effect sorteren. Ik wil u, mijne vrienden, verhalen, hoe ik het heb aangelegd, om het groot geheim te ontdekken, dat ik u thans zal leeren; dit hebt gij noodig, om crediet voor mijn' raad te krijgen, en dit zal tevens dienen, om u, voorloopig, wiskunstig te betoogen, dat die middelen, welke men gewoonlijk als zeer geschikt, om fortuin te maken, beschouwt, in geenen deele daartoe berekend zijn. Toen ik er dan achter wilde komen, hoe men het best zijne fortuin in de wereld maakt, meende ik al een' zeer goeden weg in te slaan, om tot die gewigtige wetenschap te geraken. Ik begaf mij naar eenen silozoof, (deze is zoo iemand, die men zegt, dat meer weet dan een ander) ontdekte hem mijne begeerte, en de man was dadelijk bereid, om aan mijn verlangen te voldoen. Zonder een oogenblik zich te bedenken, was het; ‘Wel, vriend! vraagt gij mij, wat te doen, | |
[pagina 36]
| |
om in de wereld voort te komen? Niets is gemakkelijker, dan u dit te leeren. Streef naar wijsheid; tracht vele kundigheden te verkrijgen; zoek u talenten eigen te maken; leef braaf en deugdzaam; met één woord, zoek een man van verdiensten te worden, en gij zult in de wereld gelukkig zijn.’ - Ik bedankte den filozoof voor zijn advis, en zeide in het heengaan bij mijzelven: ‘Het blijft dan toch maar verbruid moeijelijk, om in de wereld voort te komen!’ Maar ziet, ik ging aan 't peinzen en nadenken, - en, ei kijk! toen had de wijze man ongelijk, al zijn leven ongelijk: want ik redeneerde aldus: ‘Indien kunde en braafheid den mensch in de wereld voorspoedig maken, indien verdiensten de ware middelen zijn om voort te komen, dan moeten A. B. en C. op den hoogsten trap van eer, aanzien en fortuin zich bevinden. Maar A. B. en C. staan nog niet eens aan den voet van de ladder der fortuin. Derhalve zijn verdiensten hier de ware en zekere middelen niet. - Verder: Indien verdiensten alleen en uitsluitend den mensch in de wereld voorspoedig maken, dan moeten zeer zeker D. en E. en F. en G. en - ja, wie kan ze hier allen noemen? - dan moeten dezen zeer zeker al heel klein en onaanzienlijk blijven. Maar juist die zelfde heeren - ziet! zij vliegen voort: D. wordt morgen Minister; E. is reeds voorlang Gouverneur; F. heeft zich in het vetste ambt genesteld; G. wint schatten in de negotie; met één woord, die allen zijn opgeklommen tot den hoogsten trap van eer, roem, welvaart, rijkdom. En daar nu al die heeren geheel van verdiensten zijn ontbloot, gelijk iedereen erkent en zij zelve ook wel weten, zoo volgt daaruit, (kent gij eene betere sluitrede?) dat men ook zonder verdiensten zeer wel kan voortkomen in de wereld.’ - Ik wreef mij van blijdschap de handen, en stapte dadelijk met mijne syllogismi, die ik, om ze niet te vergeten, achter op een fragment van het heilig verbond had geschreven, naar mijnen wijsgeerigen vriend. ‘Eilieve,’ zeide ik, ‘een woordje! Gij hebt mij eergisteren den weg gewezen, om in de wereld voort te komen; maar gij hebt, met uw verlof, abuis.’ - ‘Ik abuis!’ repliceerde hij met niet weinig fiducie: ‘Ik abuis! - dat is niet mogelijk; ik persisteer ten volle bij mijn gezegde.’ Nu had ik hem wel kunnen toevoegen: ‘Wel, man! waarom hebt gij het dan niet verder in de wereld gebragt?’ - maar ik dacht: ‘De filosofen zijn soms zoo aardig! De mensch mogt zich eens moeijelijk maken; en | |
[pagina 37]
| |
wat heeft men aan de wisjewasjes? er zijn buitendien haken en oogen overgenoeg in de wereld. Kom! ik zal hem maar mijne syllogismi voor de scheenen werpen.’ Ik antwoordde dan: ‘Ik geloof, dat gij veel wijzer zijt dan ik; maar, eilieve! los mij eens eventjes een klein, zeer klein zwarigheidje op, dat ik gisteren daar zoo bij mijzelven heb gemaakt.’ Het was: ‘Met alle pleizier: ga zitten!’ - en toen kwam ik met mijne sluitredenen voor den dag; - maar, wat hij op zijn' neus keek! Hij was dadelijk ad terminos non loqui, zoo als wij Latijnen zeggen; dat is: hij zat met den mond vol tanden, en sprak geen enkel woord. Ik zeide wel: ‘Nu, vriend! wat negeert gij? den major of den minor?’ - maar hij had noch zin aan het een, noch aan het ander; doch eindelijk trok hij weder van leer, en begon nu zoo hoog, zoo diepzinnig, zoo ultra-silozofisch, zoo geleerd te spreken en te redeneren over het onderscheid tusschen fortuin en geluk, dat ik er geen tittel of jota van verstond. Nu is altijd mijn stelregel: als gij niet vol kunt houden, maak dan, net als de Franschen, eene fatsoenlijke retraite; - zoo deed ik ook thans; ik boog mij, en zeide: ‘Precies, mijn vriend! precies! daaraan had ik niet gedacht; juist, net zoo als gij zegt!’ - ik maakte mijne reverentie, dankte voor zijn lesje, en ging heen. Nu had ik intusschen toch iets geleerd; namelijk, waarmede men, ten minste in dezen tijd, zijne fortuin niet kan maken; en ik begreep nu maar al te wel, dat daartoe geheel andere middelen voorhanden waren; - maar welke? - ja, dat was het juist, wat ik wilde weten. Ik ging verder aan het denken, las en herlas alle boeken, die ik maar eenigzins kon vermoeden, dat over deze belangrijke stof handelden, vooral Duitsche en Fransche werken; maar ja - leuteren! ik kwam geen stap verder; ik bleef zoo dom als te voren. Eindelijk dacht ik: ‘Te Sara! als gij u eens vervoegdet bij zoo een' grooten mijnheer, bij zoo iemand, die reeds zijne fortuin heeft gemaakt, en hem eens vroegt, hoe hij het toch had aangelegd, om het zoo ver in de wereld te brengen; dan wist gij het dadelijk, en leerdet de kunst uit de eerste hand.’ Nu, dit was ook al veel gemakkelijker besloten dan uitgevoerd: want, 1o. die groote mijnheeren zijn zoo affabel, zoo toegankelijk niet, zoo bereid niet, om met gemeene personen familiaar te spreken; 2o. die groote mijnheeren, die de kunst, om sortuin te maken, bij ondervinding kennen, | |
[pagina 38]
| |
leeren niet gaarne die kunst aan anderen, opdat niet misschien de discipelen, leerzamer en vlugger dan zij, hunne leermeesters eens eindelijk voorbijvliegen. Maar, geduld overwint alles. Om kort te zijn, met zeer vele moeite en na veel hoofdbrekens is het mij eindelijk gelukt, in mijnen wensch te slagen, en in rapport te komen (gelijk de heeren magnetiseurs zich zeer verstaanbaar gelieven uit te drukken) met een' zeer grooten mijnheer, die eene verbazende fortuin heeft gemaakt, met niets begonnen, thans een der voordeeligste ambten bekleedt, en - zelfs een lintje in zijn knoopsgat draagt. Ik vervoegde mij bij hem, en, na een- en andermaal vergeefs te hebben aangescheld, ontving ik eindelijk de boodschap, dat.....ja, ik ben al vergeten, hoe de domestiek hem titelde, - dat zijn heer thuis en onbelet was. Na nog een half schoft in het voorportaal te hebben staan wachten, kwam eindelijk de geridderde heer bij mij. Ik maakte mijn compliment, sprak van oude relatiën, herinnerde hem vroegere beloften, en - summa summarum, het gelukte mij, de oude kennis te vernieuwen, en ik werd geinviteerd, om in het salon te komen en wat te praten. Even als het Advertentieblad, maakte ik eenen langen omweg, eer ik ter zake kwam. Als bij toeval riep ik uit: ‘Wat hebt gij, sedert wij voor het laatst elkander zagen, sprongen in de wereld gedaan!’ Als bij toeval vroeg ik, toen dit werd geconcedeerd: ‘Maar, hoe hebt gij het toch aangelegd, om het zoo ver te brengen, als gij het nu werkelijk hebt gebragt?’ - ‘Ja, man!’ was het antwoord, ‘nu brengt gij mij op mijn stokpaardje. Als ik daaraan begin, dan kan ik niet eindigen. Indien ik u alles wilde vertellen, wat ik al heb beproefd om voort te komen, dan had ik uren werk. Doch, wat zal ik zeggen?’ (terwijl hij, met niet weinig zelfvoldoening, een snuifje nam.) ‘Het spreekwoord is niet te vergeefs: het is iedereen wel even nut, maar niet even na.’ Ik vroeg, (al weder quasi geheel onverschillig) hoe men het dan, naar zijne gedachten, had aan te leggen, om in deze dagen fortuin te maken. ‘Dan doe men,’ was het antwoord, ‘even als ik; want ik ben van niets, dat durf ik zeggen, een man geworden. Kom! ik zal u eens kortelijk mijn' levensloop vertellen.’ Ik zal mijne lezers nu niet verhalen, wat mijn oude speelkameraad mij van de geschiedenis zijns levens mededeelde; genoeg, ik leerde uit zijn verhaal juist hetgeen ik van hem | |
[pagina 39]
| |
vernemen wilde; namelijk, hoe men ook zonder verdiensten kan voortkomen in de wereld, en welke middelen daartoe met goed succes kunnen worden aangewend. Ik zal hun dan nu het resultaat mededeelen mijner alzoo gemaakte en verkregene opmerkingen en waarnemingen, die men, zoo men zijn voordeel behartigen wil, als even zoo vele lessen van ware levenswijsheid hebbe te beschouwen en te betrachten. Een eerste raad, mijne vrienden, dien ik nu, als zeer dienstig en heilzaam, in staat ben u te geven, is deze: Schikt u in alles naar de dwaasheden en grillen der menschen. - Elke leeftijd heeft zijne gekheden; de onze heeft de zijne rijkelijk. Begeeft u slechts één' dag in 't publiek, om hiervan ten volle overtuigd te worden, zoo gij dit tot heden nog hebt kunnen betwijfelen. Begeert en zoekt gij nu fortuin te maken, o! waagt het toch niet, de zotheden en grillen der menschen te bespotten; want dan is de deur tot fortuin u dadelijk gesloten. Neemt het vooral niet in de gedachten, de vooroordeelen der menschen het hoofd te bieden, en middelen te beproeven, om hun hunne dwaasheden te ontleeren, hunne grillen af te wennen. Wee den man, die dit zou durven ondernemen! Hij snijdt den weg zich af, om ooit in iets te slagen. - Neen, mijne vrienden! toont, dat gij beter uw interest kent en uw belang verstaat; keurt alles goed, al verfoeit gij het in uw hart; vindt alles fraai en mooi, al lacht gij bij uzelven om de zotheid en grillen. En, wilt gij ten volle van de gunst der menschen u verzekeren, volgt dan in alles hunne dwaasheden na; ziet, hoe zij zich kleeden, en kleedt u op dezelfde wijs, al staat het u nog zoo misselijk; gaan zij geregeld naar het koffijhuis, gaat geregeld mede, al verveelt gij er u doodelijk; vinden zij er zonde in, als men het haar zich kort laat scheren, veroordeelt dan onbarmhartig alle Titus- en Brutus-koppen; vinden zij goed, om uitsluitend met de regterhand te snuiven en te saluéren, doet het dan nimmer met de linkerhand; heeten zij het lomp, als men in de gezelschappen hoorbaar spreekt, wel nu! sluistert dan zoo zacht, dat geen sterveling u verstaat; noemt men het een bewijs van eene goede educatie, als men steeds anders spreekt dan men denkt, zich anders vertoont dan men is, wel nu! bestudeert dan den Tartuffe van moliere, en leert veinzen, huichelen, liegen. Want die zich naar de dwaasheden der menschen schikt, baant zich het zekerst den weg tot hunne gunst; en zonder gunst der men- | |
[pagina 40]
| |
schen - ja, eilieve! wie zal zonder deze tegenwoordig zijne fortuin in de wereld kunnen maken? Zijt (en ziet daar een tweede middel, dat ik, op de wijze hier boven omschreven, heb leeren kennen) zijt steeds de onderdanige en gehoorzame dienaar der grooten. - Ja, dit, dit is het ware arcanum; dit middel kan nimmer missen, indien het slechts goed wordt geappliceerd, en men maar niet te spoedig ophoudt zich van hetzelve te bedienen. Moeijelijk is het dikwijls, wij stemmen dit toe, om met de grooten, die zoo het rad in het publiek draaijen, dat is, om het sierlijker uit te drukken, die invloed hebben, in aanraking te komen; maar, wat heeft men ook zonder moeite? De grooten - zij zijn het toch maar, die ambten, beneficiën, privilegiën, nering, debiet, crediet, aanzien, en wat niet al meer? kunnen schenken. Als zij u helpen, dan vliegt gij voort; maar als zij u tegen zijn, - ja, al hadt gij dan alle mogelijke verdiensten, al vereenigden zich in u alle menschelijke talenten, al wist ook heel de wereld, dat niemand beter dan gij dien post verdient, niemand meer tot nut van het vaderland dat ambt zal bekleeden, niemand meer aanspraak op gunst en aanbeveling heeft dan gij, - als u de grooten tegen zijn, weg dan met braafheid, kunde, arbeidzaamheid en vlijt! weg dan met talenten en verdiensten! Onherroepelijk blijft u de deur tot opgang en fortuin gesloten. - Wilt gij dus, dat het u welga in de wereld, tracht dan voor alle dingen de gunst der grooten en aanzienlijken te verkrijgen; buigt u steeds vol eerbied voor hen neder; juicht al hunne daden toe; trompet van hen deugden uit, die zij zelve weten, dat zij niet bezitten; verdedigt hen halsstarrig, als gij hen, naar verdiensten, hoort berispen; getroost u de onverdragelijkste vernedering, als gij hen ontmoet; wordt niet moede u bij hen te vervoegen, al wordt gij ook gedurig met smaadheid afgewezen; laat niet af, om hunne gunst, voorspraak en bescherming te smeeken, al moet gij telkens met beloften vertrekken, die gij weet, dat zij nimmer zullen volbrengen: want - ziet daar eene stelling, die ik bijna een axioma zou durven noemen, - die door de grooten wordt voorgetrokken en begunstigd, diens fortuin is gemaakt. Ik heb een derde middel, om in de wereld voort te komen, door het bovengenoemd verhaal mij medegedeeld, leeren kennen; het is: Bewondert en volgt steeds blindelings vreemde zeden en gewoonten. - Een groote hinderpaal, dat zoo | |
[pagina 41]
| |
vele menschen, wat zij ook doen, hoe zij het ook aanleggen, hoe zeer zij het ook verdienen, in deze dagen maar niet kunnen voortkomen, bestaat eenvoudig hierin, dat zij nog te Hollandsch zijn, te Hollandsch in zeden, gewoonten en deugden; dat zij zoo met hun nietig vaderland zijn ingenomen, dat zij het wagen durven, om hun vaderland te prijzen, hun vaderland met andere landen gelijk, ja zelfs daar boven te stellen; dat zij nog Hollandsche braafheid, eerlijkheid, godsdienstigheid, regtvaardigheid, zedelijkheid bezitten, en soms de onbeschaamdheid hebben, om daarvoor openlijk uit te komen, - de onbeschaamdheid hebben, om hun vaderland te verdedigen, als anderen het beschimpen, en die genen te berispen, die, wijzer en staatkundiger dan zij, zich naar vreemde zeden en gewoonten schikken. - Lieve menschen! zoo ik u eenen raad mag geven, volgt toch de dwaasheid dier domme vaderlanders niet na: wilt gij fortuin in de wereld maken, tracht dan de wereld te doen vergeten, dat gij Hollander zijt; berekent vooraf naauwkeurig, welk der naburige landen op de prijscourant van bewondering, toejuiching en navolging het hoogst staat genoteerd, en neemt dan dat volk en dat land tot het uitsluitend model, waarnaar gij u in alles verwringt. Praedomineert b.v. Frankrijk, wel nu! deukt dan op zijn Fransch, spreekt niets dan Fransch, kleedt u op zijn Fransch, eet op zijn Fransch, drinkt op zijn Fransch, belooft op zijn Fransch, maakt schulden op zijn Fransch, en betaalt op zijn Fransch; neemt enkel Fransche bedienden; verandert uw kantoor in een bureau, uwe huishoudster in eene ménagère, uwe kindermeid in eene bonne, uw huis in een hôtel, de school uwer kinderen in een institut, uwe Hollandsche werkelijke schuld in tiers consolidés enz., en, zoo gij het publiek kunt doen gelooven, dat gij geheel zijt verfranscht geworden, o! dan is uwe fortuin ontegenzeggelijk voor altijd gemaakt. Een enkele domme sukkel, die nog dwaas genoeg kan wezen, om te gelooven, dat ook hier, in dit Nazareth, iets goeds gevonden wordt, - dwaas genoeg, om van vaderlandsche deugd en eerlijkheid en trouw en regtvaardigheid te spreken, en die grillen meer te achten dan Fransch génie, Fransch esprit, Fransch savoir vivre; zulk een enkele domme sukkel mag u bespotten en verachten; maar, wat schaadt u de verachting en bespotting van dezen? Duizenden zullen u prijzen, duizenden uwe wijsheid, uwe staatkunde, uwe schran- | |
[pagina 42]
| |
derheid roemen, en zeer zeker zult gij voor uzelven daarbij uitnemend uw interest vinden. Nog één middel moet ik u leeren kennen, en daarbij wil ik het dan voor ditmaal laten; het is dit: Spant zoo uwe zeilen (want ik wil nu ook eens op mijne wijze een dichterlijk beeld gebruiken), dat gij terstond kunt bijdraaijen, als de wind keert. - Niets is er, onder al het veranderlijke, veranderlijker, dan de mensch; dit is eene stelling, die algemeen wordt toegestemd, en meer dan genoeg door de ondervinding bevestigd: 't geen men vandaag prijst, dat laakt men morgen; 't geen men gisteren heeft toegejuicht, dat veracht men heden; het is morgen contrebande, 't geen vandaag publiek wordt aangeboden, en 't geen men nu niet dan bij wijze van smokkelen kan bekomen, zal morgen voor een' spotprijs zijn te krijgen; 't geen men thans als eene noodzakelijke eigenschap in koopman, ambtenaar, winkelier en ambachtsman vordert, zal na weinige weken alleen voldoende wezen, om denzulken alle gunst en bevordering te benemen en voor altijd te ontzeggen; en 't geen nu artikels zijn, waarnaar niemand vraagt, zal na korten tijd noodzakelijk wezen, om te blijven, die men is, of te worden, die men zoekt; - het is alzoo de grootste dwaasheid, (ziet daar het regtmatig gevolg, dat wij uit deze opmerking afleiden) steeds standvastig zijne principes te volgen, steeds met vasten tred, zonder zich aan de opinie der menschen te bekreunen, voort te gaan op het pad, dat door geweten en gezond verstand als goed en regt wordt voorgeschreven, en steeds waarheid, deugd en regt te heeten, 't geen overtuiging als waarheid, deugd en regt leert kennen, zonder te vragen, wat hieromtrent anderen deuken en beweren. Inderdaad, wij beklagen den mensch, die zoo onnoozel, zoo onstaatkundig handelen kan, die alleen wijzer wil zijn dan al de overigen, en om geweten, waarheid, regt en deugd, en welke nietigheden hier nog meer genoemd zouden kunnen worden, zijne fortuin zoo met voeten treden kan! Voorzeker, de mensch, die zoo dwaas, zoo onnoozel te werk gaat, zal het nimmer ver in de wereld brengen. Bekleedt hij een ambt, hij mag zich gelukkig rekenen, wanneer hij hetzelve behoudt; - promotie, hoe vele talenten en verdiensten hij ook bezitte, promotie is voor hem niet mogelijk. Leeft hij van den koophandel, ik raad dan elkeen aan, om met hem te liquideren; want, hoe eerlijk en prompt hij mag wezen, nering en debiet zullen | |
[pagina 43]
| |
van dag tot dag verloopen. Oefent hij, tot onderhoud van zich en de zijnen, een ambacht uit, wij beklagen vrouw en kinderen; want, hoe goed hij zijn ambacht versta, hoe hecht en deugdzaam het werk zij, dat hij levert, hij zal spoedig zijne klanten verliezen. Zoekt hij nog naar een middel van bestaan, o! hoe kundig en braaf hij mag wezen, wij raden hem, zich maar niet met eene ijdele hoop te vleijen; nooit, nooit zal hij in zijn voornemen slagen. - Begeert gij dus, vrienden, dat het u welga in de wereld, wilt ge in uwe ondernemingen voorspoedig wezen, (ziet daar de les, die van zelve uit het zoo even aangevoerde resulteert, en, zoo gij uw belang liefhebt, neemt, wat ik u bidden mag, toch deze les ter harte!) hangt altijd de huik naar den wind; eerbiedigt, als een orakel, de stem der meerderheid; verandert van denkwijs, zoo dikwijls de geest des tijds verandert; zijt nu voor het oude, dan voor het nieuwe, nu voor de Insurgenten, morgen voor de Cortes, nu voor de Liberalen, morgen voor de Ultra's, bij dezen voor het Nut, bij dien er tegen, bij dien een vriend der verlichting, bij genen een obscurant; met één woord: zijt dat alles, en doet dat alles, en belijdt dat alles, en stemt dat alles toe, wat de omstandigheden vereischen en het meeste voordeel u belooft. - ‘Ja maar,’ zegt gij, ‘dit is immers oneerlijk, onopregt; dit is valsch; dit is huichelen; dit is’..... o, Kom! houd op! dit zijn immers altemaal beuzelingen, woorden zonder beteekenis; hier is niet de vraag: wat is pligt en betamelijk? maar: wat is belang? wat geeft het zekerst voordeel? het beste interest? - ‘Ja maar, zoo doende plegen wij toch bedrog’..... Bedrog? wel nu! men wil dit nu eenmaal zoo; mundus vult decipi, decipiatur ergo!!! |
|