Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1824
(1824)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij[Ingezonden.]Aan den Heer Redacteur der Vaderlandsche Letteroefeningen. Mijn Heer!
Onlangs doorlas ik, met veel vermaak, eenen zich in mijne verzameling bevindenden bundel van oorspronkelijke brieven, weleer geschreven door maria van reigersberch, beroemde Echtgenoote van den doorluchtigen grotius. Ik vond daarin vele bijzonderheden, dienstig om die schrandere en brave Vrouw nader te leeren kennen, en, voor het overige, op zichzelf, of voor de geschiedenis van haren man, van eenig belang. Ik zend er U hier een proefje van toe, of Gij er uwe Lezers ook op mogt willen onthalen. Ik heb de spelling een weinig geholpen; anders is het afgeschrevene getrouw. Zoo het U gevalt, kom ik welligt nog eens, | |
[pagina 20]
| |
met een tweede proefje, weder. Intusschen heb ik de eer met alle achting te zijn
Uw Ed. d.w. Dienaar R. 29 Sept. 1823. | |
Maria van Reigersberch aan haren broeder Nicolaas van Reigersberch.Mon Frère!
Den uwen van den XI dezer hebben wy eerst eergisteren ontvangen, ende van dage dien van den XIX. Ik en zoude dus lange niet gewacht hebben met UE. behangsel, ten ware het my aan geld ontbroken hadde. Dingsdag voorleden hebbe ik eerst de zeshonderd gulden, die UE. my overgemaakt heeft, ontvangen. Woensdag, te weten 's anderen daags, ben ik uit geweest, om stoffe daartoe te koopen. Zal, zoo haast het gemaakt is, over Rouaan zenden, met de stoelen, die ik voor UE. gekocht hebbe. Aan de vrouw van HeenvlietGa naar voetnoot(†) en schryve ik niet, als dat men wel mag weten, en weet niet, waarom myn laatste aan de Princesse gelezen is. My is vergeten, wat daarin stond. Zy had my verzocht, dat ik voor haar een rok met mouwen ende borstje zoude doen maken, met zilver geboord. Dan alzoo ik weet, dat men eer ondank, als dank, kan begaan, zoo hebbe ik goedgevonden, haar eerst verscheiden staalkens te zenden, opdat zy zelf zoude kiezen; dan en heeft my zedert | |
[pagina 21]
| |
niet geantwoord, en weet niet waarom. Wenschte, ik haar kost dienen, alzoo ik my aan haar geobligeerd houde; en zoude niet gaarne ingraat zyn, gelyk er veel in ons regard zyn, hetwelk uwe twee laatste brieven ons meer ende min confirmeren. Ik hebbe my zeer verwonderd, ziende den inhoud van dien van den elfden: want voor dezen scheen 't, dat, als den Bosch zoude over zyn,Ga naar voetnoot(*) alles met volle zeilen zoude gaan.Ga naar voetnoot(†) Hoewel ik daar weinig staats op gemaakt heb, zoo verwonder ik my zeere, dat die toon zoo ras neergeslagen is. Ik zie wel, dat wy miserabele menschen waren, ingevalle alle onze hope op zoo trouwelooze Hollanders stond. Wy en zyn zoo miserabel niet, ofte hopen nog wel een goede woonplaatze te vinden. Ik zie wel, dat vyf ofte zes harde vyanden meer doen konnen als twintig flaauwe vrienden. Myn man zal de nakomelingen tot een exempel strekken. Onze dagen gaan alzoowelGa naar voetnoot(§) in den staat, daar wy in zyn; alsof wy in de grootste fortuin van de weereld waren. Houd zeker, dat de eere, die der gallusGa naar voetnoot(**) van heeft, zeer klein is. Weinig dagen geleden was Monsieur MarboudtGa naar voetnoot(††) by myn man, die hem zeide, dat er veel van de religie waren, die zeiden, dat de Prins van Orange niet veel eer en hadde niet meer voor hem te doen; dat men wel wist, dat er eenige regters met nog eenige anderen waren, die daar tegen zouden zyn; maar dat, byaldien de Prins van Orange | |
[pagina 22]
| |
het ernstelyk wilde by de hand nemen, dat er niemand aan en twyfelde, oft zoude het zeer wel te weeg brengen. Ik houde dat ook zeker, als myn Heer de Prins het ernstelyk meende, ende dat hy gesecondeerd waar met de genen, die zeggen, dat ze om myn man denken, ende die willen, dat wy gelooven, dat zy onze vrienden zyn. Houd zeker, dat men zoo vele vyanden niet zou vinden, als men meent. Maar de flaauwheid van die luiden maakt de anderen stout. Voor my, en weet niet, wie ik het wyten zal, myn Heer den Prins, ofte die dagelyks met hem omgaan, vermits zy hem niet resoluut en zeggen, waar het op aankomt. Elk wil wèl met de Prinsen staan, en daarom worden er veel zaken bedorven. Dat en is de Prinsen niet beminnen, hen in alles in te volgen. Men moet hun somtyds zeggen, waar het op staat: anders zoo gelooven zy, dat het zoo behoort, en dat men daar wel mede te vreden is.Ga naar voetnoot(*) De minste moeite zyn zy wel mede gepast. En is ook niet kwaad, een man te hebben, die hierGa naar voetnoot(†) alles doet, dat hy kan, voor het land, alsmede voor myn Heer den Prins, dagelyks goede advisen geeft, de Neerlanders, die hier te doene hebben, helpt,Ga naar voetnoot(§) ende daarenboven schryft het lof van myn Heer den Prins ende van het land.Ga naar voetnoot(**) Waarom zoude men zulken man van daar doen komen? Die hem zoo wel den ezel kan maken, moet men laten dragen; maar voor my: dat ik in myn mans plaatze waar, zoude, in plaatze van het lof van Holland te beschryven, myn penne gebrui- | |
[pagina 23]
| |
ken, om de trouweloosheid van de Hollanders te beschryven. Wie kan het beter beschryven, als die gene, die het zoo wel geproefd heeft? Ik en kan niet zeggen, hoe zeer het my gedaan heeft, dat UE. in uwen (van den) elfden schryft, dat ik van VosbergeGa naar voetnoot(*) zoo kwalyk genomen hebbe: dat is, dat hy my zeide, dat hy meende, dat als wy zouden verzoeken in het land te komen, dat hy geloofde, dat het al vele moeite zou hebben, eer wy het zouden obtineren. UE. zeidt nu hetzelfde. Doch UE. zal zeggen, dat het daarin scheelt, dat Vosberge meende met submissie, en misschien dat UE. nog zoo kwaad niet en meent. Maar als wy wat inwilligen, het zal wel voortgaan.Ga naar voetnoot(†) Zoude UE. konnen gelooven, dat wy minder van courage zyn, als wy over tien ofte elf jaren geweest zyn? Ik bidde UE. nooit die gedachte in UE. te laten komen. Waarom zouden wy een andere maxime volgen? Byaldien wy geldgierig waren, zouden daartoe wel komen kunnen, zonder dien weg te volgen.Ga naar voetnoot(§) Zoeken wy eere, zoo en is dat de weg niet. Wy zullen de nakomelingen laten oordeelen, ende ondertusschen zien eene goede resolutie te nemen, om in stilheid onze dagen te eindigen. Ingevalle wy geen conscientie en hadden, en zouden niet behoeven van hier te gaan: want, byaldien wy te misse wilden gaan, ware wel fortuin te maken: want myn man wordt daar daaglyks van gesproken.Ga naar voetnoot(**) | |
[pagina 24]
| |
Houde zeker, dat de betaling daarom achterblyft, om te zien, of dat niet en zoude konnen doen: maar zy en hebben die luiden niet voor. Ik zoude nog wel wat meer zeggen; maar is laat. Zal het voor dees tyd daar by laten, ende te bedde gaan, biddende om myne gebiedenisse aan de goe bekenden. UE. dienstwillige Zuster
marie v. reigersberch. Dezen 29 November (1629.) (Uit Parys.)
Men ziet uit dezen brief, dat de Schrijfster (want haar man bemoeide zich met geene geldzaken, waarvan hij ook - vreemd genoeg - geene kennis had)Ga naar voetnoot(*) thans schraal bij kasse was; doch dit was niet alleen nu, toen haar man nog ambteloos was, maar ook, toen hij vervolgens de Ambassade van Zweden bij de Fransche kroon waarnam, doorgaans het geval, gelijk wij misschien nog nader zien zullen. Nu was hem, door den Franschen Koning, wel een jaargeld van f 3600 toegelegd, en toen heette hij wel 6000 rijksdaalders, als Ambassadeur, en 2000 rijksdaalders, als Raadsheer van Staat, van Zweden te genieten; doch, gelijk het eerste, zoo als wij reeds gezien hebben, zoo werd ook het laatste doorgaans traag betaald, en was somtijds wel anderhalf jaar ten achteren.Ga naar voetnoot(†) Geen wonder dan, dat hij, met zijn gezin van vrouw en vijf kinderen, uit have en erf gedreven, en in Frankrijks hoofdstad, waar men met weinig niet veel kon uitvoeren, levende, zijne behoeften niet ruim vervullen kon. In het voorst van 1630 schreef zijne vrouw weder aan haren broeder: ‘UE. moet gelooven, dat ik myn geld wel van doene heb. Hier is alle ding zeer diere, en ik moet altyd wat in voorraad hebben: want daar is altyd nog iet te verschieten. UE. kleeren zyn nog niet betaald.’ - Wat dit verschieten belangt: | |
[pagina 25]
| |
niet alleen de Heer Raadsheer en Mevrouw de Prinsesse vielen haar, gelijk uit vorenstaanden brief blijkt, met commissiën lastig, maar ook anderen. In den tweeden door ons gemelden brief ging zij dus voort: ‘Aangaande de zyden hozen, zal der UE. wel een paar gris noire zenden; maar zullen wel zestien gulden kosten. Daar is er hier van alle prys, van elf, twaalf, dertien, veertien gulden; maar en deugen niet veel.’Ga naar voetnoot(*) Vervolgens van een behangsel sprekende, dat zij aan nicht pieternelle bezorgd had, zegt zij: ‘Zoude zoo al omtrent f 150 komen te kosten. Byaldien UE. zulk een begeert, mag 't laten weten. Zult daarna een van f 500 ofte f 600 koopen. Als ik geld hebbe, zal ik mede zoo doen. Dat moet ik zeggen,Ga naar voetnoot(†) en gy meugt het doen, als gy wilt. Zoo veel verschilt uwe conditie van de myne. Ik en weet niet (vervolgt zij) waar UE. haalt, dat wy van de gelukkigste zyn. My dunkt, dat, byaldien anderen dat geluk hadden, zouden haar wel geëmpesscheerd vinden. Myn meeste geluk is, dat ik my naar alles kan voegen. En late daarom niet te voelen het ongelyk, dat ons geschied is, welk niet klein en is, waarin wy den besten tyd van ons leven gepasseerd zyn. Onze kinderen worden vast groot,’ enz. Hoe ver het er ondertusschen af was, dat hare bekrompenheid haar nederdrukte, en hoe waar, dat zij zich naar alles voegen konde, blijkt uit hare volgende scherts, ten aanzien van het koopen van een behangsel van f 500 of f 600. ‘Ik ben der van meening zoo veel aan te hangen. Men moet zoo scherp niet zien. Daar is zoo veel geld in de weereld, en Pieter HeineGa naar voetnoot(§) heeft zoo veel medegebragt, en, als wy sterven, en zullen wy niet met nemen, en al de kinderen, die gy nog hebt, zullen tien duzent gulden 's jaars hebben. Ik heb opi- | |
[pagina 26]
| |
nie, dat ik nog eens in een goude weereld komen zal.’ - Ondertusschen blijkt, dat de Heer van reigersberch, hij mogt Raadsheer in den Hoogen Raad zijn, zoo veel hij wilde, en anderen, die zich stoelen, behangsels, kousen, kleederen enz.Ga naar voetnoot(*) uit Parijs lieten bezorgen, toen alzoowel, als velen later, en nog, vrij wat door de Fransche modezucht beheerscht werden. - Wat haar beklag over fredrik hendrik aangaat: dat komt, in andere van hare brieven, meermalen weder. ‘UE. zegt (schrijft zij, wegens hem, in een' derzelven) dat hy ons heel goed vriend is. Ik houde hem daar ook voor. Maar vrienden hier, en vrienden daar, elk ziet op zyn eigen intresten. De kinderen paait men met beloften, van een koek ofte wat sukers te zullen geven. My dunkt, dat men met ons schier mede zoo leeft. Dan zal haast tyd zyn, dat wy ons niet langer met woorden en laten pajen. Ons Neef, ons Neef, heeft ons groot ongelyk gedaan.Ga naar voetnoot(†) Wy hebben ons zeer van hem te beklagen. Of hy zyn conscientie daar niet mede bezwaard en vindt, ofte ééns en zal vinden, en weet ik niet. Men behoort zoo met eerelyke luiden niet te handelen.’ Dit is inderdaad zeer sterk. Maar niet sterker, dan hetgeen uitenbogaert gezegd had, in eenen der door hem, in 1626, aan zijne vrouw geschrevene, en door den verachtelijken Haagschen Leeraar, weleer zijn ambtgenoot, rosaeus, onderschepte, en door hem in handen van de, den Remonstranten hoogst ongenegene, Gecommitteerde Raden geleverde brieven.Ga naar voetnoot(§) ‘Het schynt, (heet het daar) dat hy | |
[pagina 27]
| |
(de Prins) de onzen maar met schoone woorden heeft opgehouden, tot dat hy tot zyn voornemen, aangaande het Gouvernement, zoude gekomen zyn. Of hy het ooit regt gemeend heeft, weet God.’ Uit het een en ander, hier voorkomende, en uit menige andere bijzonderheid, hier niet te melden, zou men schijnen te moeten opmaken, dat de Vorst, zoo vóór als na zijne verheffing, aan grotius, uitenbogaert, en de Remonstranten in 't gemeen, verwachtingen heeft ingeboezemd van meer voor hen te zullen doen, dan hij gedaan heeft, en hen daarin heeft te leur gesteld, ja zelfs, dat hij het een en ander tot hen heeft gezegd, waarvan de opregtheid, in vervolg, verdacht heeft moeten voorkomen. Wat nu is hiervan? Is het inderdaad zoo? Dan is dit eene leelijke vlek in 's Prinsen karakter. Het onderzoek daarvan zou even belangrijk als teeder zijn, doch hier, om zijnen omslag, kwalijk voegen. Ik heb echter lust, om dit onderzoek te doen, en wil gaarne van den uitslag, in het kort, aan het geëerd publiek rekenschap geven. Zoo veel kan ik er vooraf wel van zeggen: de hooge achting, welke men aan de nagedachtenis van den voortreffelijken Vorst schuldig is, zal er niet door gekrenkt worden. |
|