| |
| |
| |
Eeuwzang op de uitvinding der drukkunst.
Hef, Neêrland! thans zoo hoog gezeten,
't Omlauwerd hoofd ten hemel op:
Zij vroeger leed en smaad vergeten;
De roem voert u ten glorietop.
De Faam mag weêr den lof der helden
Van vroeger eeuw aan 't nakroost melden,
Zoo lang het zonlicht stralen schiet:
En huw' de glans van 't schittrend heden,
Met de eer en grootheid van 't verleden,
Zich in 't onsterslijk bardenlied!
Ja, klink', waar Ruiter's asch mag rusten,
En nog zijn tombe heerlijk praalt,
De roem, aan de Indiaansche kusten
En aan 't Algiersche strand behaald!
Laat Waterloo aan Nieuwpoort tuigen,
Dat Nassau zwichten kon noch buigen,
De glorie nooit zijn' naam begeeft:
En doe, bij 't lofgeschal der koren,
De Viersprong Maurits' neven hooren,
Dat Maurits weêr in Willem leeft!
Maar, meer dan oorlogsroem en glorie,
In menig' bangen strijd behaald,
Maar, Neêrland! meer dan krijgsviktorie
Heeft u 't eerwaardig hoofd omstraald.
't Is groot, het strijdperk in te snellen,
Geweld en Heerschzucht neêr te vellen,
Te keeren, door den roem omkranst:
't Is grooter, zich met de eer te sieren,
Die niet door praal van krijgslaurieren,
Maar door den dank der menschheid glanst.
| |
| |
Zie! Romes aadlaar, aangevlogen,
Snelt voort, en houdt op dit gewest,
Ten buit van zijn gevreesd vermogen,
Alreê 't roofgierig oog gevest:
Hij naakt, de slagwiek uitgeschoten;
Hij wil zijn algebied vergrooten;
Maar Bato waakt - Civilis strijdt;
Het slagveld ligt bedekt met lijken,
En Rome ziet zijn' aadlaar wijken,
En Neêrland juicht, van 't juk bevrijd.
Bij 't stroomgeruisch van vloed en baren,
Bij 't golfgeklots van 't Noorder zout,
Heeft sinds de Vrijheid hare altaren
Op Neêrlands eeuwig duin gebouwd.
Mogt vorstendwang ook kluisters smeden,
En 't heilig regt des volks vertreden,
Geen ketenklank werd hier gehoord:
De Vrijheid, hier ten troon verheven,
Schonk aan den voorspoed kracht en leven,
En bragt geluk en welvaart voort.
Maar Neêrland zag Euroop verzonken
In tastbre duisternis en nacht,
En wat eens schoon had uitgeblonken
Vernederd, of ten val gebragt;
Maar Neêrland zag 't geweld regeren,
En schrikbren zielsdwang triomferen,
Ja zelfs den mensch gedoemd tot slaaf;
En schonk toen, in haar glans en waarde,
De Drukkunst aan Euroop en de aarde,
Als de allergrootste hemelgaaf.
Rijst, eeuwen, die voorlang vervlogen,
Rijst opwaarts voor d' ontroerden geest!
En maal' de Dichtkunst, voor onze oogen,
Den tijd, eenmaal zoo bang geweest!
Ja, 't kan den matten geest verkwikken,
Als 't dankend oog terug mag blikken
Op 't wee, door 's winters nacht gebaard,
Wanneer de lente zeegnend nadert,
De zomer feest houdt in 't gebladert',
De herfst een' oogst van vruchten gaart.
| |
| |
Wat Helgeest dekt de wereldvolken
In 't hulsel der onwetendheid?
Zoo dekt het duister 's afgronds kolken,
Waar middernacht zijn wieken spreidt.
Eens mogt de menschheid heerlijk pralen,
Gelijk de zon, bij 't morgenstralen,
Waar damp en nevel voor verdwijnt;
En thans - wie ziet een vonkje glimmen
Van 't vuur, dat eens zoo hoog mogt klimmen,
Maar nu voor 't oog onmerkbaar schijnt?
Eens mogt Athene Plato hooren,
En 't koos Minerva tot Godess':
Eens klonk, in waarheids tempelkoren,
De orakeltaal van Sokrates:
Eens dorst de stervling zich vermeten,
De Schoonheid, op haar' troon gezeten,
Te naadren, en haar tempeldak
Weêrklonk van 't lied, dat de aarde stemde,
Toen Phidias den beitel klemde,
En, door zijn kunst, het marmer sprak.
Eens mogt, in koele schaauw der palmen,
Bij 't statig ruischen der Jordaan,
De leer des heils op de aard' weêrgalmen,
De stervling 's Hoogsten wil verstaan.
Neen - 't menschdom, thans zoo diep verstooten,
Schijnt uit een' bastaardstam gesproten,
En derft zijn grootheid, waarde en rang;
Het feestmuzijk der blijde reijen
Verkeerde in hartversmeltbaar schreijen,
En 't harpenspel in treurgezang.
Barbaarschheid geeft haar vloekbevelen,
En moord- en roofzucht kiest haar' buit;
Waar nog de rust het hart kon streelen,
Stort wraaklust zijn fiolen uit.
Geen wijkplaats, hoe eerwaard' en heilig,
Is voor zoo wreed een' Python veilig,
Die de aarde met zijn gif besmet,
De weerlooze onschuld durft ontzielen,
En wellust vindt in 't woest vernielen,
Waar hij den gruwbren voetstap zet.
| |
| |
De Dweepzucht voert, uit duistre holen,
Haar digtgeschaarde drommen aan.
't Wordt nacht op aarde, als aan de polen,
Eer nog de zon is opgegaan.
Wee! wie, in al die duisternissen,
Durft denken: wee! wie slechts durft gissen,
En weigert aan 't gezag geloof:
Hij ziet alom de vlammen rooken,
Door schrikbren zieledwang ontstoken,
Voor menschlijkheid en rede doof.
Diep, grensloos diep zijt gij gezonken,
o Stervling! Domheid zegepraalt.
Gij ziet u in haar boei geklonken,
Door drieste onwetendheid verstaald.
Het vee moge, in 't verdierlijkt leven,
Alleen aan 't stof der aarde kleven;
Een hooger Magt bestemt dit lot:
De mensch alleen kan zich verlagen;
De heer der schepping ketens dragen,
Zijn' aanleg honen en zijn' God.
Gij, voor wier schoonheid, schat en gunsten,
Het hart van 't reinst genieten zwelt,
Sieraad der menschheid, eedle kunsten!
Zijt gij der zuchtende aarde ontsneld?
Waar klinken Flakkus citersnaren?
Waar 't lied der Sappho's en Pindaren?
Waar wordt, Homeer! uw zang gehoord?
Waar toeven thans de Zanggodinnen? -
't Geweld rukt vest en poorten binnen,
En 't veld weêrgalmt van gruwbren moord.
Wat immer angst en siddring baarde,
Waar 't heil der wereld voor verdween,
Pakt zich, voor 't zuchtend kroost der aarde,
Als donderwolken, zwart opeen.
Wordt niet weêr 't aardrijk, in de plassen
Eens tweeden zondvloeds, rein gewasschen,
Dan neigt het al' ten wissen val:
Of zal een magtig God verschijnen,
Die vloek en jammer doet verdwijnen,
En 't zinkend menschdom redden zal?
| |
| |
Hij komt, die de aarde zal verlichten:
Hij komt, die Domheids kluister breekt;
Die Waarheids tempel zal herstichten,
En op haar outer 't vuur ontsteekt:
Hij komt, die alles zal herstellen,
't Geluk herschept uit de eigen wellen,
Waaraan de Deugd haar heil verpandt.
Juicht, volken! doet het loflied hooren!
De nacht verdwijnt voor 't morgengloren;
De zon gaat op in Nederland!
o Heilig woud, dat Haarlems muren
't Bekoorlijk schoon van Tempe schenkt!
o Boschloof, dat, in plegtige uren,
De ziel tot rein genieten wenkt!
o Lommer! aan de rust zoo heilig,
Als zich de geestkracht, vrij en veilig,
Verheft tot d' Oorsprong van 't heelal;
Gij zaagt het eerst de heilzon rijzen,
Die de eeuwen met verrukking prijzen,
En 't nakroost eeuwig roemen zal.
Dáár, in die stille, zaalge dreven,
o Spaarne! bij uw stroomgeluid,
Ontving de Drukkunst 't eerste leven,
Sprak Koster 't eerst haar wording uit.
Hij vindt haar; ja, 't mag hem gelukken;
Zij wordt door hem (wat zoet verrukken!)
Als door Prometheus aâm bezield:
Hij vindt haar, voelt haar schoon en waarde,
En biedt zijn schepping aan heel de aarde,
Die ze aanstaart en vol eerbied knielt.
Natuur, die, in 't gebied der polen,
Met eeuwig ijs haar' troon omhult,
Houdt maanden lang den dag verholen,
Eer 't ochtendrood de kim verguldt:
Maar eindlijk doet de zon haar stralen,
In 't blozend oosten, schittrend pralen,
En 't licht van maan en ster verschiet;
De dagtoorts rijst aan 's hemels transen,
En 't nachtgewest groet Phebus glansen
Op 't eeuwentartende ijsgraniet.
| |
| |
Zoo zag Euroop den morgen dagen
Der Drukkunst, Koster's naam ter eer;
De nacht van gruwlen, leed en plagen,
Zonk in den schoot des afgronds neêr.
Wat ooit die heilzon mogt verduistren,
En wat haar schijnsel dorst ontluistren,
Week voor haar' onbezweken gloed.
Zoo wijken damp en digte neevlen,
Die, uit moerassen, opwaarts heevlen,
Als Phebus opstijgt uit den vloed.
Is 't waar, wat Dichters ons doen hooren,
In 't schoon tafreel, door hen gemaald,
Dan werd, toen Koster was geboren,
Zijn wieg door hemelglans omstraald;
Dan daalden Serafijnen neder,
En kusten 't lieve wichtje teeder,
En spelden zijn toekomstig lot,
En spraken van hetgeen, na dezen,
Zijn kunst voor 't wereldrond zou wezen,
En voeren, jublend, op tot God.
Juich, Neêrland! 't was naast uw moerassen,
Dat de eedle plant haar wortels schoot,
Die eens, tot vasten stam gewassen,
Aan de aarde vrucht en schaduw bood.
Op Nereus vloed, in Mavors velden,
Weêrklonk de glorie van uw helden;
De lof der eeuwen werd hun loon:
Maar, mogt de standaard van die dappren
Aan kreefts- en steenbokskeerkring wappren,
Eene enkle parel dersde uw kroon.
Die parel hebt ge uzelv' geschonken;
En wat ook schittere en verdwijn',
En wat ook grootsch hebbe uitgeblonken,
De Drukkunst mogt dat kleinood zijn.
Vrij kunt gij 't aan uw zegevlechten,
Als 't schoonste en rijkste siersel, hechten,
Meer dan Golkonda's schatten waard':
De glans, die 't vonklen doet en stralen,
En waar geen luister bij kan halen,
Heeft, voor Euroop, den dag gebaard.
| |
| |
Zie! de eikel valt in 't hart der aarde,
En wordt gekoesterd in haar' schoot;
Maar eerst naauw merkbaar, klein in waarde,
Is 't plantje, dat den grond ontsproot:
Elk jaar doet weêr het stekje ontluiken,
En 't beurt zich opwaarts uit de struiken,
En heft zich boven 't veldgebloemt';
En, eindlijk, zien wij d' eikstam rijzen,
Die zich, als vorst van 't woud, hoort prijzen,
En op den duur van eeuwen roemt.
Zoo, Drukkunst! zaagt ge uw' bloei vergrooten,
Zoo werd uw lof en roem verbreid,
En, uit onmerkbre kiem gesproten,
Uw wasdom over de aard' verspreid.
Uw lof, dien 't Spaarne reeds deed hooren,
Kon d' ouden God des Rijns bekoren,
Gezeteld op zijn' trotschen vloed;
Hij doet in Maintz de Drukkunst pralen,
En Straatsburg deelen in de stralen
Van 't licht, dat leven wekt en voedt.
Maar, wat ook strale en uit moog' blinken,
En wat in prijs en schatting daalt,
Nooit, Haarlem! zal de glans verzinken,
Die van uwe achtbre wallen straalt.
Ja, eeuw bij eeuw zal 't luid verkonden:
‘Hier werd de Drukkunst uitgevonden;
Hier stond haar wieg en bakermat;
Hier is haar 't aanzijn, hier het leven,
Door Koster's geestkracht, 't eerst gegeven;
Hier schonk hij de aard' den grootsten schat.’
Niets, Haarlem! kan dien roem u rooven;
Hij tart het schokken van den tijd,
Het zaamvereend geweld te boven
Van vreemden trots en waan en nijd. -
't Is eer, o Volken! u te buigen,
Waar gij de Waarheid hoort getuigen,
Ja, uitspraak doen, in 't wigtig pleit.
De roem, die Koster's beeld omvademt,
Draagt, als de laatste stervling ademt,
Nog 't merk der onverganklijkheid.
| |
| |
Hoort, Volken! hoort hier de eeuwen spreken
Van 't heil, door Koster's kunst gesticht:
Zij wist het godlijk licht te ontsteken,
Waarvoor de nacht der domheid zwicht:
Niet hel, maar zacht en troostvol stralend',
En in den koudsten boezem dalend',
Wekt ze in de ziel de reinste vreugd;
En, waar de driften 't hevigst blaken,
Vermag haar kracht die boei te slaken,
En vormt zij 't hart voor pligt en deugd.
Wie zal die teedre planten schragen,
Dien bloesemtooi der maatschappij?
Wie zal haar rijke vrucht doen dragen,
In 's levens vroegste jaargetij?
Wie zal, bij 't blozen van dien morgen,
o Moeders! voor uw telgen zorgen,
Als aan uw zorg de kracht ontbreekt?
Wie zal de ontwaakte geestkracht prikklen,
En, in 't gemoed, de kiem ontwikklen
Van 't zaad, dat deugd en wijsheid kweekt?
De Drukkunst zal die taak volbrengen;
Zij schraagt en rigt en leidt uw schreên:
Ja, vreugdetranen moogt gij plengen;
Triomf! de aloude nacht verdween:
Hij week, die bange tijd der smarte,
Voor 't kroost, zoo waard aan 't ouderharte;
De Drukkunst voert uw heil in top.
Neen, niets kan meer uw vreugd verdelgen;
De Drukkunst voedt uw dierbre telgen
Voor wijsheid, deugd en kunstmin op.
Zoo schenkt het zonlicht kracht en leven
Aan 't bloempje, dat zijn' kelk ontsluit;
Het vond zich door den nacht omgeven,
En bloei en groeikracht werd gestuit:
Maar naauwlijks wordt het ochtendgloren
Begroet door 't lied der vooglenkoren,
Maar naauwlijks daagt het licht der zon,
Of 't bloempje spreidt zijn balsemgeuren,
En schittert met een' gloed van kleuren,
Zoo schoon als Iris scheppen kon.
| |
| |
Daar naakt zij, op haar' looden wagen,
In trage en werkelooze rust,
Het hulsel achtloos omgeslagen,
En als in diepen slaap gesust:
Haar oog, onvatbaar voor den luister
Van 't licht, bemint het somber duister,
Waarin zij zorgloos henen dwaalt
Op 't spoor, waar niets den lust kan wekken:
'k Herken u, Domheid! aan die trekken,
Waarin niets groots, niets edels praalt.
Maar 't licht der Drukkunst, doorgeblonken,
Verspreidt zijn' luister over de aard',
En 't nachtspook is in 't niet gezonken,
In 't niet, waaruit het werd gebaard.
Geen boei kan nu den geest meer drukken,
Te groot, om weêr gedwee te bukken
Voor de uitspraak van 't verjaard gezag:
De nacht der tijden is vervlogen;
De stervling staart, met smachtende oogen,
Op de aanbraak van den schoonsten dag.
Ver, over vloed en waterkolken,
In 't Oosten, Westen, Zuid en Noord,
Wordt Koster's stem, door wereldvolken,
Met zielsverrukking aangehoord:
De kennis breidt zich uit op aarde;
De stervling kent en voelt haar waarde,
Verlaat het langbetreden spoor,
En treedt, langs nooitgekende wegen,
Het doel van zijn bestemming tegen,
En dringt, vol moed, den weêrstand door.
Wat, wereldwijzen! ge ooit deedt hooren,
Maar ook voor 't nakroost weêr verdween,
Weêrklinkt niet meer, in heilge koren,
Voor ingewijden slechts alleen.
Neen: 't digte voorhang is gevallen;
De Wijsheid schenkt haar' schat aan allen;
De Waarheid toont zich in haar kracht;
De volken hooren Plato spreken,
En twintig eeuwen zijn geweken,
Gelijk een enkle zomernacht.
| |
| |
Geen kloostercel verbergt de schatten,
Door de eeuwen zorglijk zaamvergaard:
Het menschdom mag al 't goede omvatten,
Voor 't woeden van den tijd gespaard;
De geest mag zich, aan al die gaven,
Verkwikken, sterken, voeden, laven,
En wint in grootheid en waardij,
En blijft naar hooger kennis haken,
En kiest, wat meest hem kan volmaken,
Maar kiest met waardigheid en vrij.
Slaat, Wereldvolken! slaat uwe oogen,
Maar treurend, neêr op 't gindsch gewest!
Daar heeft de Dweepzucht, naast de Logen,
Den grondslag van haar' troon gevest.
Ziet gij daar niet die vlammen rooken?
Alom het martelvuur ontstoken,
Tot schraging van 't gewaand geloof?
En, na 't verdelgen en vernielen,
Die huichelaars voor 't outer knielen,
Maar voor de stem des Hemels doof?
Maar hoe! wij zien geen zwaard meer blikkren;
Geen wraakgeschreeuw wordt meer gehoord;
Wij zien geen mutsaardmijt meer flikkren,
Wier vuurvlam tot de wolken boort:
't Heeft uit, dat gruwzaam wreed vervolgen;
De Godsdiensthaat, zoo fel verbolgen
Als de opgeruide wereldzee,
Schijnt, met zijne aangehitste slaven,
In 's afgronds duistren schoot begraven,
En 't zwaard der wraak roest in de scheê.
Ziedaar uw zegepraal, Verlichting!
Gij hebt, voor de aard', dat heil bereid;
Uw hand voltrok de schoonste stichting,
Den tempel der Verdraagzaamheid.
De wereld ziet u zegevieren,
En vlecht u kransen en laurieren,
Die ge op Gewetensdwang bevocht.
Maar al de wondren, die gij werktet,
Maar 't goede en eedle, dat gij sterktet,
Hebt gij door Koster's kunst gewrocht.
| |
| |
Hij sprak; daar brak, in volle klaarheid,
De blijdste dag voor 't menschdom aan:
Hij sprak; en de eeuwig reine Waarheid
Deed aan 't heelal haar stem verstaan. -
Neen, Dweepzucht! 't is vergeefs gestreden;
Vergeefs, wat heilig was, vertreden;
De Drukkunst spreekt, met kracht en klem;
Geen ijdle weêrstand kan meer baten;
Gij moet, met schand', den strijd verlaten,
En siddren voor haar donderstem.
Zoo beeft de booswicht, die, vermetel,
Op de onschuld woedt en 't regt verbreekt,
Wanneer, van 's Allerhoogsten zetel,
De stem der wrekende Almagt spreekt:
Hij, die, weleer, de deugd dorst honen,
En 't misdrijf, haar ten spijt, dorst kroonen,
En, spottend, haar op 't harte trad;
Hij, nooit gezind naar God te vragen,
Hoort naauw 't geknal der donderslagen,
Of siddert als een olmenblad.
Tuigt, eeuwen! rijk in licht en kennis,
Wat Koster's kunst aan 't menschdom gaf.
Verzoend, gewroken is de schennis;
De stervling zwoer het dwangjuk af.
Wat eens de Hemel heeft gesproken,
En 't licht, door Jezus leer ontstoken,
Is geen verborgen heilgoed meer;
Dat licht blaakt Nova-Zembla's stranden,
En, in den gloed der Morgenlanden,
Buigt de Indiaan voor 't kruis zich neêr.
Ja, Drukkunst! dat u 't loflied rijze,
Waar immer stervling aamt in 't stof!
Dat u de wereld roeme en prijze,
En klink' haar omkreits van dien lof!
Door u gevoelt de mensch zijn waarde,
Zijn' rang als opperheer der aarde,
Verheven boven 't wisslend lot;
Door u treedt hij den Hemel nader,
Aanbidt de liefde van zijn' Vader,
En zingt de grootheid van zijn' God.
| |
| |
Verlichting! Godsdienst! uwe altaren
Zijn, door de Drukkunst, grootsch hersticht,
En, wat de nacht des tijds mogt baren,
't Vereend geweld des afgronds zwicht.
Daar zinkt de troon van Waan en Logen;
Geen blinddoek dekt der volken oogen;
Niets, dat meer 't edelst pogen stuit;
De stervling durft de waarheid zoeken,
Al spreekt de godsdiensthaat zijn vloeken,
De dweepzucht 't ijslijkst vonnis uit.
Ja, eedle Leibnitz! gij durft denken;
Gij, Newton! spreken tot heel de aard';
De Groot! gij moogt der wereld schenken,
Wat gij der wereld hadt bewaard;
Hoort Addisson de waarheid roemen;
Een Gellert siert haar kruin met bloemen,
Gekweekt in Herman's vaderland:
Geen enkle lichtstraal gaat verloren;
De Zuidpool mag naar Nieuwland hooren,
En 't Westen prijst en huldigt Kant.
Wie durft uw' luister ooit miskennen?
Wie hoont uw grootheid en waardij?
Wie, Drukkunst! waagt het, u te schennen?
Wie scheldt u voor een vloekharpij?
Wat stervling is zoo diep verbasterd,
Dat hij uw heilgeschenken lastert,
En vloekt een' zegen, gaadloos groot?
Wie durft uw rein gewaad bevlekken,
En met uw' tooi zijn schande dekken?
Geen heiligschennis is meer snood.
Wee, die, in 't achtbaar kleed gedoken,
o Drukkunst! dat uw leden siert,
Voor de ondeugd d' outerwalm doet rooken,
En 't driftenheer den teugel viert!
Wee, die, baldadig, deugd en zeden
Veracht, ja op den nek durft treden,
En de inspraak van 't geweten smoort!
Wee hem, de snoodaard, die, vermetel,
Gods outers schendt en 's Vorsten zetel,
En oproer preekt en wraak en moord!
| |
| |
Nooit, Drukkunst! kan die gruwel kleven
Op 't heilig hulsel, dat gij draagt;
Nooit zij die smaad u aangewreven,
Noch 't leed, waarbij de menschheid klaagt.
Het nuttig ijzer, dat de voren
Doorsnijdt, waar eenmaal 't golvend koren
De halmen buigt op d' akker neêr,
Wordt, in een schriklijk zwaard herschapen,
Geweld en bloeddorst tot een wapen
En alverdelgend moordgeweer.
Wie vloekt den stroom, die door de dreven,
Zacht murmlend, vloeit en keert en wendt,
Omdat een booswicht 't wroegend leven,
Wanhopend, in zijn golven endt?
Neen, eedle Drukkunst! wat op de aarde
De dwaasheid van den stervling baarde,
Wat schouwspel ook de snoodheid bied',
Wat gruwel 's menschen rang bevlekte,
Ook waar uw tooi het misdrijf dekte,
Gij deelt in al die schande niet.
Neen, heil, nooit naar waardij te roemen,
Biedt gij, weldadig, 't menschdom aan,
En 's levens rijkste en schoonste bloemen
Strooit ge op der kunsten gloriebaan.
Alom, waar gij uw licht doet schijnen,
Zien wij de bastaardij verdwijnen,
En woesten overmoed betemd.
De gordel der Bevalligheden
Is 't siersel, dat, voor deugd en zeden,
Door u ten feestdos is bestemd.
Nog was uw dag niet doorgeblonken
In 't aanzien van 't verbaasd heelal;
Europa lag in nacht verzonken,
Bedekt met gruwlen zonder tal:
Daar kwaamt ge u in uw' luister toonen;
Daar werd, in hutten en op troonen,
Uw stem gehoord, uw wil verstaan;
Daar rezen steden uit moerassen;
Daar dekten vloten vloed en plassen;
Daar brak de schoonste heileeuw aan:
| |
| |
Daar deed de Landbouw de akkers bloeijen;
Daar steeg de Handel grootsch ten troon;
Daar deed zijn gunst de welvaart groeijen;
Daar vond de vlijt het edelst loon.
Nu kon De Gama 't Oosten vinden;
Nu trotst Columbus zee en winden,
Zijn blik naar 't Westen heengestrekt:
Triomf! daar laat hij de ankers vallen!
Daar hoort Euroop den juichtoon schallen:
‘De nieuwe Wereld is ontdekt!’
Wie, Drukkunst! kan de wondren tellen,
Door u, door u alleen gewrocht?
Wie dorst zoo groot een zege spellen,
Maar zonder strijd en bloed gekocht?
Al wat bedekt was en verborgen,
Wordt licht en helder als de morgen,
Die beemd en veld in glansen hult:
De stervling treedt, met vaste stappen,
Naar 't heilig koor der wetenschappen,
En ziet zijn' hoogsten wensch vervuld.
De Wiskunst voert, op stoute vleuglen,
Den geest tot aan der starren baan;
Niets kan hem in zijn vaart beteuglen,
Geen weêrstand kan zijn magt weêrstaan.
Hij wil - beveelt - vereent zijn krachten,
En mag de schoonste zege wachten,
In 't rustloos kampen met Natuur;
Hij heeft zijn wet haar voorgeschreven,
En niets kan 't hoog gebod weêrstreven,
Onwrikbaar, stout, en vast van duur.
Het boek der schepping, opgeslagen,
Toont niets dan wondren aan zijn oog;
Hij durft zich in den afgrond wagen,
En stijgt, en meet den zonneboog:
In plant en dier, in zee en aar de
Schouwt hij 't gewrocht, dat de Almagt baarde,
En dringt in elks geheimen door:
Op 't hoogst gebergte, in 't diepst der dalen
Biedt hem de Drukkunst licht en stralen
Op 't ongebaand en donker spoor.
| |
| |
Zij doet voor hem haar sakkel gloren,
Waar zich Geneeskunst 't hoofd lauriert,
De priesterschaar, door haar verkoren,
Haar' roem verheft, haar outer siert.
Zie haar zichzelv' der menschheid wijden;
Zie smart en leed door haar bestrijden;
Reeds blinkt de zege in 't schoon verschiet;
Zelfs voelt de Dood zijn krachten falen,
En, waar hij 't hoofd moet onderhalen,
Waagt hij d' onfeilbren boogscheut niet.
Ja, Drukkunst! gaadloos zijn uw schatten,
De bron, waar niets dan heil uit welt:
Die kunst en kennis kan omvatten,
Hebt gij in 't heerlijkst licht gesteld.
't Zegt weinig, dat op de Alpentoppen,
Gedrenkt door dauw en regendroppen,
Het krachtigst heelkruid tiert en groeit:
Maar is dat heilgeschenk aan allen,
Door 't gunstigst lot, te beurt gevallen,
Dan wordt elks hart in dank ontgloeid.
Hoort, Volken! uw Demosthenessen,
Uw Cicero's in al hun kracht:
De Drukkunst schenkt hun' taal en lessen
Op 't hart eene onweêrstaanbre magt.
Zij meldt het, wat die eedlen spraken,
En doet den volksgeest grootsch ontwaken,
En 't hart verfoeit de dwinglandij;
De Vrijheid vindt weêr haar aanbiddren,
En doet de Catilina's siddren,
En gordt het wrekend zwaard op zij'.
Wat edel, groot is en verheven,
Biedt gij de geurigste offers aan:
Gij, Drukkunst! voedt de kiem van 't leven,
Dat in geen grafkuil kan vergaan.
Wat op den glans van 't schoon moog' roemen,
Tooit gij met onverwelkbre bloemen,
Als tolken van uw liefde en gunst;
En doet, wat eeuw voor 't oog mag blinken,
Het eeuwig stijgend loflied klinken,
Gewijd aan 't gaadloos schoon der kunst.
| |
| |
De gloriekroon, door haar verworven,
Blijft in uw heiligdom bewaard.
Homeren! gij zijt niet gestorven;
Nog galmt uw lierspel over de aard'.
Wij hooren Maro's en Pindaren,
Naast Ossian, de citer snaren;
En Milton's, Tasso's roeren 't hart:
Waar Dante 't speeltuig grootsch mag drukken,
Kan Vondel ziel en zin verrukken,
Naast Duitschlands Godgewijden Bard.
Wat kunst en kunstmin moet verhoogen,
Haar' eeuwgen roem verheffen kan,
Dit, Drukkunst! maalt gij voor onze oogen,
En 't hart gevoelt de waarde er van.
Wij zien de tijden weêr herboren,
Toen, Grieken! in uw tempelkoren,
Praxiteles de Goden schiep;
Apelles de eerkroon mogt verwerven,
Toen hij, door tooverkracht van verwen,
Zijn wondren, grootsch, tot aanzijn riep.
Zie Toonkunst zich aan Dichtkunst strenglen,
En scheppen, wat de geest nooit dacht:
Hoor klank en zang zich zamenmenglen,
Nu bruisend, dan verteedrend zacht.
Hoort, Volken! uw' Messias klagen,
Gedoemd het ijslijk kruis te dragen,
Daar Hem de nacht des doods omringt.
Neen: ziet die Englen 't aanschijn buigen,
Hoort hen Gods liefde en magt getuigen,
Waar Haydn 's aardrijks wording zingt.
Wie, wie kon al dat schoon gevoelen,
Zich baden in dien stroom van licht,
o Drukkunst! hadt ge, in 't grootsch bedoelen,
Uw heiligdom niet opgerigt?
Wie deelt in de onwaardeerbre gunsten
Van kennis, wetenschap en kunsten,
Die u geen dank en hulde brengt?
Wie zal, bij 't plegtig jubelvieren,
Zich niet met bloem en kransen sieren?
Wie is 't, die u geen' feestwijn plengt?
| |
| |
Dooft oolt de Tijd, in 't woedend sloopen,
Den gloed, die Phebus kar omstraalt;
Wat mag dan 't siddrend menschdom hopen,
Als de aarde in 't aaklig donker dwaalt?
Dan troost geen blijde Lente ons weder;
Dan daalt geen Zomer zeegnend neder;
Dan stemt geen Herfst het klimmend lied;
Dan derft Natuur haar schoon en gaven,
En, in den Winternacht begraven,
Keert alles weêr in 't grensloos niet!
Maar grooter wee was de aard' beschoren,
Als 't licht, dat eeuwen helder scheen,
In tastbaar duister ging verloren,
o Drukkunst! als uw glans verdween.
Dan, in dien naren nacht verholen,
Dan schokte 't aardrijk tot de polen,
Dan kende 't leed noch maat, noch grens;
Dan zonk uw aanleg, stand en waarde,
o Stervling! weêr in 't slijk der aarde;
Dan werd uw aanzijn vloek, o Mensch!
Maar neen, dat wigt van tegenspoeden
Treft nooit, wat ramp ook dreigend naakt:
De Algoedheid zal dat wee verhoeden;
Haar wijsheid werkt, hare almagt waakt.
Neen, Drukkunst! nooit ziet ge uwe altaren
Ter prooije aan 't woeden van barbaren;
Nooit wordt uw tempeldienst gestoord.
Gij spreekt: barbaarschheid ligt in banden;
En, weigert ze u hare offeranden,
Gij gaat, in 't weldoen, zeegnend voort.
Toon, Drukkunst! bronwel van verlichting,
Toon u in al uw pracht en praal!
Vier 't schittrend eeuwfeest van uw stichting,
Uw hooggetij', ten vierdemaal!
Wie zwijgt, waar harten vurig danken,
In jubelzang en vreugdeklanken,
En 't menschdom van erkentnis gloeit?
Wie zwijgt, waar volken zich verzaamlen,
De grijsaard juicht, de kindren staamlen,
En 't feestlied van elks lippen vloeit?
| |
| |
Zie! de eeuwen vlechten keur van bloemen
Der Drukkunst om 't eerwaardig hoofd;
En op het outer, dat wij roemen,
Word' nooit de vuurvlam uitgedoofd!
Mogt Vesta's gloed eens duurzaam pralen,
Zij moet haar glansen onderhalen
Voor hooger gloed en schooner glans;
Een glans, die, als de slonkervieren,
Die om Orion's gordel zwieren,
Zijn stralen spreidt van trans tot trans.
Ja, de aard' zal Koster's roem vermelden,
Waar 't Noorden zich met ijs omkranst,
En de Oosterzon, in Java's velden,
In vollen middagluister glanst.
Ja, eeuw bij eeuw zal zich vereenen,
En aan dien roem een' luister leenen,
Zoo als geen glans dien hooger spreidt.
Wat straalgeflonker weg moog' sterven,
Nooit, Drukkunst! zult ge uw' luister derven:
Gij huwt dien aan de onsterflijkheid.
|
|