Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1824
(1824)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 685]
| |
De Redakteur van den Almanak voor het Schoone en Goede aan den Redakteur der Vaderlandsche Letteroefeningen.Mijn Heer!
Indien Gij den volgenden nog in het eerstkomend No. van uw Maandwerk kondt plaatsen, zoudt Gij mij en het waarheidlievend Publiek grootelijks verpligten. Op gisteren ontving ik een' brief van Heeren KommissarissenGa naar voetnoot(*) der Maatschappij felix meritis, mij van niets minder beschuldigende, dan dat ik de nagedachtenis eens mans, wiens naam ik zelfs niet weet, heb oneere aangedaan, de Maatschappij Felix Meritis beleedigd, en het kiesch gevoel harer Leden gekwetst; en dit alles in het gebruik, door mij van eene afteekening gemaakt van zekere schilderij, aan de Maatschappij behoorende. Vreemd zeker luidt het, dat ik mijne weldoenster, tot wier bedoelen van beschaafde en letterkundige uitspanning ik sedert jaren het mijne bijdraag; dat ik mijne beste en gemeenzaamste vrienden, daar veelal bijeen, zou beleedigd en gekwetst hebben! Doch, het waarschijnlijke is niet altijd waar. Laat mij derhalve, gelijk ik door het plaatsen van dien brief in een der Maandschriften in het openbaar sta beschuldigd te worden, even zoo in het openbaar onderzoeken, waarin die waarlijk niet geringe schuld, welke men mij aantijgt, mag gelegen zijn. Vooreerst, er is bij het bewuste plaatje een kleine roman gemaakt, gelijk men anders gewoon is prentjes tot opheldering of versiering van soortgelijke verhalen te doen vervaardigen. Doch dit kan de grond der beschuldiging niet zijn; want de Heer Kommissaris, van wien ik verlof tot het kopijeren verzocht en verkreeg, den Almanak sedert jaren ten geschenke ontvangen hebbende, kende dit gebruik, nog ten verleden jare van een stuk van denzelfden meester gemaakt. | |
[pagina 686]
| |
Ten andere, dit romannetje is van lossen, luimigen aard. Maar ook hier kan het kwaad niet schuilen, daar een groot deel der vroeger geplaatsten, Minette, Het oude Vrijers-kransje, ten deele ook Pas op het hondje, voor even genoemde andere schilderij van maes ontworpen, in denzelfden trant waren, en ons nooit eenig verwijt, maar wel alle lof hebben aangebragt. Dan, hier zal het misschien zitten. De schilderij verbeeldt eene biddende vrouw, waarbij dus het grappige, hoe onschuldig anders, niet te pas komt. Zoo iets krijgt het aanzien eener parodie; en ziedaar zeker het onregt, den schenker, eigenaar enz. enz. der schilderij aangedaan. Hierbij echter moet ik doen opmerken, dat het tafereel zelve van gemengden aard, en dus de eerste schuld bij den schilder te zoeken is, die inderdaad, gelijk velen zijner kunst- en tijdgenooten, meer op de schoonheden van uitvoering, dan op de dichterlijke eenheid lettende, zelf de ernstige gedachten, bij het zien der biddende, stoorde en bijna in gelach deed overgaan, door eene hat daarnevens te plaatsen, bezig, om, terwijl hare meesteres ziet noch hoort, het tafelkleed met de opgezette spijs van boven neêr te trekken. Verbeeld u, dat men hier b.v. een' lierzang op het gebed nevens geplaatst had, en dat iemand (want dit is toch het gewone gebruik) in de gedachte was, dat wij zulk een plaatje voor dergelijk een onderwerp hadden laten vervaardigen: wat zou hij gezegd hebben? - Daar bovendien geene werking in dit schildertafereel is, door welke het een tooneel uit eenig verhaal zou kunnen opleveren, zoo werd een stukje vervaardigd, dat slechts zeer los met de teekening zamenhangt, en hieraan eene vrolijke kleur gegeven, omdat mijn oogmerk is, dit met het meer statige altijd te doen afwisselen, en niet alleen alle de vooraan staande dichtstukken meest van ernstigen aard zijn, maar ook de volgende plaatjes, meer geschikt om met de geschiedenis verbonden te worden, nog minder een' luchtigen trant gedoogden. Heb ik dus te dezen opzigte een' min gelukkigen greep gedaan, en te veel op de toegevendheid der lezers gerekend, zekere drang der omstandigheden was daarvan oorzaak. Maar welk luimig schrijver of dichter mist buitendien den juisten toon niet somtijds, zonder dat hij, of de vriend, dien hij raadpleegde, zulks heeft opgemerkt? Ik althans beken zulk eene onfeilbaarheid niet te bezitten, en al- | |
[pagina 687]
| |
tijd met zeker verlangen naar het openbaar oordeel over dusdanige voortbrengsels uit te zien. Doch de kwetsing van het kiesch gevoel is misschien van verder uitzigt, en kan ten minste ligt in een' zeer ongunstigen zin worden opgevat. Men verneme dus, dat met deze woorden geene de allerminste strekking tot verleidelijkheid en aankweeking van boozen lust kan bedoeld zijn. Trouwens, de moraal van dit stukje, hoe ongezocht ook misschien aangebragt, loopt van zelve in het oog. Zij is deze: ‘Onvoorzigtig handelt de gehuwde man, die over vrouw en kinderen, in zoo verre, den dwingeland speelt, dat hij zelfs met de eerste nooit vertrouwelijk te rade gaat. Nog onverantwoordelijker handelt de vrouw, die zich hierdoor (wat toch zoo ligt gebeurt) laat verleiden, om hem in alles tegen te werken. De gang van opvoeding, kindertucht enz. verkrijgt dan nooit eenparigheid en vastheid, en knaap of meisje wordt daarvan ligt het slagtoffer. Het laatste hoede zich, hierbij, inzonderheid voor gevaren en aandoeningen, die zelfs het zuiverste hart van den weg kunnen brengen; en dit te meer, daar men nooit buiten het bereik der kwade gevolgen van eenen misstap is, vooral ook, omdat hij ons ligt afhankelijk maakt van onbedachtzame of gewetenlooze menschen.’ Ik vraag: zou het de bidster onteeren, die, dergelijken afloop van haar leven bedenkende, in ootmoed of dankbaarheid tot haren Heer genaakt? Er kan echter, behoudens dit alles, onkieschheid in gedachten of uitdrukkingen heerschen. Het is zoo. Velen onzer tijdgenooten vinden die in de leerzaamste en stichtelijkste stukken van den Bijbel, van vader cats inzonderheid en de lieden zijner eeuw, zonder dat evenwel de godvruchtige feith daarom zwarigheid heeft gemaakt, om eene nieuwe uitgaaf van alle 's mans werken te bezorgen, en andere achtbare schrijvers, om gedeelten daarvan der jeugd en jufferschap aan te bieden. En ach, waren wij niet misschien even zoo zeer in reinheid van hart en verbeelding achteruit gegaan, als wij in viesheid of kieschheid gevorderd zijn! Doch dezen maatstaf hebben wij geheel niet noodig. Er heerscht geen vrijer, misschien nog minder vrije trant in dit verhaal, dan in vele voorgaanden en in een aantal stukken van onze meest geachte dichters. Ik weet wel: pictoribus atque poëtis quidlibet audendi semper fuit aequa potestas; maar ik beschouw dit verhalen, schoon in proza, als poëzij en schoone kunst, op welken lagen trap dan ook geplaatst. | |
[pagina 688]
| |
Niets verder in het corpus delicti wetende op te sporen, zou ik nog van eenen grond des misnoegens kunnen spreken, die mij op eene min officiéle wijze is ter ooren gekomen. En gaarne deed ik dit inderdaad, zoowel omdat het onbekend zondigt niet mij op dit punt dadelijk zou vrijpleiten, als omdat dan meer zou blijken, dat Heeren Kommissarissen volgens geen onnatuurlijk noch berispelijk, maar alleen volgens een kwalijk toegepast beginsel handelen. En ik zoek waarlijk hunne oneer niet. Doch dit door hen voor de regtbank van het Publiek niet gebragt zijnde, verbiedt de bescheidenheid zelve mij, het verder aan te roeren. Na dit alles zult gij mij misschien vragen: waartoe eene zaak, die zichzelve zoo wèl verdedigt, dan ook maar niet aan haarzelve overgelaten? - Omdat vele menschen wel hooren, maar niet zien, althans uit eigene oogen, en dat noch het jaarboekje, tot hiertoe door de aanzienlijkste en bekwaamste mannen vaak ondersteund en begunstigd, noch de uitgever, die als zoodanig gewis alle lof verdient, noch, zoo ik hope, de Redakteur, wiens naam bij deze en andere verzamelingen, inzonderheid voor de jeugd en het vrouwelijk geslacht, als eene soort van waarborg en aanbeveling, is ingeroepen, onder geene onverdiende blaam, hoe gering ook, schijnen te mogen gelaten worden. Ik betuig echter, deze noodweer tegen mannen, die ik allen een vriendschappelijk hart, en één ten minste van hen eene achtingvolle genegenheid toedroeg, met een bloedend hart te werk te stellen, als vreezende, dat de zegepraal niet min zal verbitteren, dan het te kort schieten mij zoude vernederen. En hiermede, Mijn Heer, ontvang de betuiging mijner achting, enz. als uwen bestendigen Lezer
De Redakteur boven genoemd.
Amsterdam, 24 Nov. 1824.
P.S. De Heer warnsinck, de missive der Maatschappij als Secretaris teekenende, is niet de bekende dichter en menschenvriend, maar, zoo ik meen, zijn broederszoon. |
|