| |
Nederlandsche Muzen-Almanak. 1825. Zevende Jaar. Te Rotterdam, bij J. Immerzeel, Jun. f 3-50.
Wij zijn geene vrienden van gewone Almanakken. Het zijn niet veel meer dan dagvliegen in de wereld der letteren, en zij zetten, onzes oordeels, aan die schepping weinig waarde en schoonheid bij; terwijl hun aanwezen slechts eene korte poos duurt, om veelal voor altijd vergeten te worden. Intusschen begeert het Publiek zulke boekjes, en de smaak hiervoor is in den laatstverloopen tijd veeleer toe- dan afgenomen. Het behoort in onze dagen tot den goeden toon, dat welopgevoede vrouwen en meisjes, lang vóór den afloop van het oude jaar, een bevallig Almanakje voor het nieuwe in handen hebben; en wie weet, bij hoe velen hetzelve voor een' geruimen tijd de voornaamste lectuur uitmaakt! Bij dit rijk vertier van Almanakken wordt het te meer zaak voor de Uitgevers, om niet alleen voor een uiterlijk te zorgen, waardoor dezelve zich aan het kunstkeurig oog dadelijk aanprijzen, en niets op te nemen, wat goede zeden zou kunnen kwetsen, maar om den inhoud zoo veel mogelijk dienstbaar te maken aan de bevordering van het ware en goede en schoone. Ter bereiking nu van dit oogmerk, door middel van eenen Almanak, komt poëzij ons bijzonder geschikt voor.
Het was daarom eene gelukkige gedachte van den Heer immerzeel, de voornaamste Dichters van ons vaderland tot bijdragen uit te noodigen voor de uitgave van een' Nederlandschen Muzen-Almanak; en men weet, met welk een gelukkig gevolg deze onderneming is bekroond geworden. Trouwens, wanneer wij aan de voortreffelijke verzen denken, welke dit jaarboekje ons sedert zes jaren verschaft heeft,
| |
| |
en ons ook thans wederom aanbiedt, schromen wij niet, de woorden van den Heer wiselius, (voorkomende in eenen brief, door zijn Ed., in naam der tweede klasse van het Koninklijk Instituut, aan den Heer immerzeel, ter dankzegging voor een toegezonden volledig stel van gemelden Almanak, geschreven, en in eene gedrukte kopij hierbij gevoegd) over te nemen: ‘Wat Nederland in het vak der fraaije kunsten uitmuntends bezit,’ zegt hij, ‘in Dicht-, Toon-, Teeken- en Graveerkunst, hebben zich beijverd, om u daarbij ten dienste te staan, en u het voorgestelde doel te doen bereiken. Men mag uw jaarboekje, in zekeren zin, aanmerken als eene beknopte Geschiedenis der Dichtkunst sedert het jaar 1819, niet weinig verfraaid en opgeluisterd door de afbeeldingen van levende Dichters te elken jaargang.’ Zoo vereenigden zich, vóór vele jaren, in Duitschland, goethe, schiller en schlegel, om den Tübinger Muzen-Almanak uit te geven, die nog heden ten dage als eene onmisbare bijdrage tot de letterkundige geschiedenis van dien tijd beschouwd wordt.
Ook de voor ons liggende jaargang (wij durven dit woord, op het voetspoor van den Secretaris der tweede klasse van het Koninklijk Instituut, hier gerustelijk gebruiken) van den Muzen-Almanak is een waardig vervolg op de voorgaanden. Men ontmoet hier weder een aantal proeven, die een allezins gunstig getuigenis geven van den staat der vaderlandsche Dicht-, Teeken- en Graveerkunst; en wij moeten bekennen, dat er onder de buitenlandsche Almanakken weinige gevonden worden, die zich, door rijkheid van inhoud en keurigheid van uitvoering, boven dezen verheffen.
De afbeeldingen van de Heeren staring en kinker openen het bevallig boekje, en maken het Publiek met de gelaatstrekken van deze twee mannen bekend, die, in diepte van geest, in rijkheid van kennis, in overvloeijend dichterlijk vernuft en fijnen smaak, zoo veel overeenkomst met elkander hebben. Bijzonder gelijkend is het portret van den Heer kinker. Bovendien is het boekje versierd met twee landschappen naar schelfhout en een zeestukje naar schotel, welke drie plaatjes, hoe dikwijls ook bezien, telkens nieuw genoegen verschaffen. Inzonderheid munt het landschapje uit, dat bij het vers, Bespiegeling getiteld, is gevoegd. Minder bevielen ons de plaatjes bij jan zoet en de Zegepraal der Waarheid. Het vorige titelvignet is ook
| |
| |
door een ander vervangen, waarbij titel en boekje, onzes oordeels, gewonnen hebben.
Om echter volkomen den lof te verdienen, welken de Heer wiselius aan den Muzen-Almanak geeft, als bevattende eene beknopte Geschiedenis van onze vaderlandsche Dichtkunst, daartoe zou eene nog meer algemeene medewerking vereischt worden, dan waarvan deze jaargang blijken draagt. Dezelve prijkt met de welbekende namen van Mr. w. en k.w. bilderdijk, boxman, bruyn, feith, immerzeel, kinker, loots, lulofs, messchert, meijer, rietberg, spandaw, staring, walré, warnsinck, wiselius, ijntema en meer anderen; maar wij missen, tot ons leedwezen, die van meer dan een' onzer beste Dichters. Noch tollens, noch van hall, noch 's gravenweert, noch da costa, noch de clercq, noch simons, noch een van de Gebroeders klijn hebben dit boekje met hunne bijdragen verrijkt, en men ontmoet aan derzelver plaats stukjes van minbekende en mingeoefende Dichters. Wij zijn bijzonder gesteld op het aanmoedigen van het jeugdig dichterlijk vernuft; maar wij hebben te hooge denkbeelden van de bestemming eens Nederlandschen Muzen-Almanaks, dan dat wij zouden wenschen, dat de Uitgever denzelven daaraan dienstbaar maakte.
Men denke echter niet, dat deze jaargang met de vorigen niet zou kunnen wedijveren. Neen; het is eene verzameling van meestal voortreffelijke verzen, die den lof onzer vaderlandsche poëzij op eene allezins waardige wijze handhaven. Dezelve wordt met regt geopend door twee stukjes van den ontslapen feith in het Album van een' zijner Zonen en van deszelfs beminnelijke Dochter, waarvan men hier twee uitmuntende fac similes vindt. Met een weemoedig genoegen lazen wij deze beide stukjes, die ons het beeld van den gevoeligen, vromen Dichter zoo levendig voor den geest bragten; en wij houden ons overtuigd, dat het Publiek den Uitgever zoo wel, als den Heer p.r. feith, voor deze mededeeling zal dank weten. Van bilderdijk vinden wij Grijsaarts Liefde, het woord van een Meisje, naar motanabbi, (uit het oorspronkelijk Perzisch, of naar de laatste volledige overbrenging van dezen Dichter door hammer?) en een' Bruiloftszang. Waarom moet de groote Dichter ons hier weder bedroeven? Wij bewonderen zijn onvergelijkelijk
| |
| |
talent; maar zijne wulpsche taal vervult ons met eene mengeling van weemoed en verontwaardiging. Is dit de taal van eenen Grijsaard, die, naar zijne eigene verklaring, zijn oog op de eeuwigheid vestigt, en aan de handhaving van het zuiver geloof in den Heiland der wereld zijne laatste krachten wil toewijden? Maar, welligt is het een stukje uit vroegere jaren. In dat geval geldt het Horatiaansche: Quo semel est imbuta etc. Het is inderdaad opmerkelijk, dat de grijze bilderdijk-alleen in den Muzen-Almanak dezen wellustigen en voor goede zeden zoo gevaarlijken toon aanslaat, terwijl de lier van alle andere Dichters, zelfs van de jeugdigste, slechts voor deugd en Godsdienst klinken. - Hoe geheel anders, hoe aandoenlijk zacht is de toon in het lieve vers van zijne Echtgenoote: Het Weesje! - Kinker vergast ons hier op een uitvoerig (voor een' Almanak welligt wat al te uitvoerig) dichtstuk, ate getiteld, dat van luim en geestigheid overvloeit, en in een luchtig kleed ernstige waarheid voorstelt. - Treffend is de Praatzucht door loots geteekend. - Staring doet zich ook nu weder als oorspronkelijk, geleerd en gekuischt Dichter kennen. Men leze vooral zijn zilveren Bruiloftsdicht, dat ons ongemeen behaagt. - Spandaw schetst den Regter in een' krachtigen lierzang. - Nierstrasz heeft, in zijn vers, Jesaïa XL:8b, op eene voortreffelijke wijze, gebruik gemaakt van een geval, naar wij meenen, in gottfried arnold's Kerken Ketterhistorie voorkomende; en de keuze van het onderwerp zoo wel, als de behandeling van hetzelve, strekt den Dichter tot eer. - Wie, die het vers van messchert, de Sneeuwval, reeds gehoord, of daarvan gehoord
heeft, zal zich niet verheugen, hetzelve hier te vinden? - Ook boxman vertoont zich als echt oorspronkelijk Dichter op den weg naar Pindus, en wij hopen, dat hij bestendig langs het door hem aangewezen pad naar den top van den Zangberg streven zal. - De Heer wiselius levert de vertaling van een Perzisch handschrift, (naar het schijnt, uit het oorspronkelijke) over welker getrouwheid wij ons onbevoegd achten te oordeelen, doch welke, in ons oog, veel poëtische verdienste bezit. - Met onderscheiding noemen wij nog: Aandenken, van lulofs (de luimige toon is, naar ons gevoel, minder zijne zaak, blijkens het inwijdingsvers van eene buitenwoning); Herinnering bij het Kasteel te Doornewaard, van schenk; Bespiegeling, van schouten;
| |
| |
gustavus adolphus, van walré; aan Nancy, van meijer; Vaina, van willems; Nederland, van den Uitgever; Maart, van de ko'ning; de fiere Maagd, van ijntema, door kortheid, zinrijkheid en puntigheid inderdaad uitmuntende; aan de Duinen, door sifflé; de Tijd, door withuys, en vooral ook Zij, van den ons onbekenden, doch, naar het ons voorkomt, jeugdigen, g.c. duval slothouwer. Maar - wij moeten eindigen; en waarmede zouden wij dit beter kunnen doen, dan met den wensch, dat de Muzen-Almanak van dit jaar, even als die van vorige jaren, een algemeen gunstig onthaal bij het Nederlandsch Publiek vinden mag! |
|