Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1824
(1824)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 670]
| |
gelegenheid der uitgave van van der palm's redevoering, tevens van het geheel eenig verslag geven. Met het tegenwoordige onderwerp staan wij zoo goed niet. Hoezeer gaarne erkennende, dat de stof schoon en rijk niet slechts, maar ook voor den redenaar, als Leydsch burger en Hoogleeraar, dubbel belangrijk en dus dubbel gepast was, meenden wij toch, dat de duizendmalige behandeling, en de geheel veranderde gesteldheid van onzen staat, ten gevolge van niet min treffende rampen en grootsche uitreddingen, een groot deel van het bekoorlijke aan de bewerking moest ontnemen. Doch de ondervinding heeft ons op nieuw geleerd, dat een waarlijk groot redenaar (van een' dichter is dit min vreemd) zulke of dergelijke zwarigheden niet kent, of veeleer die in hulpmiddelen herschept, en inzonderheid het verrassende en meest medeslepende juist vandaar ontleent. Zoo hebben wij, namelijk, het eerste deel dezer redevoering: de groote herinneringen, die het feest van Leydens verlossing in ons doet oprijzen, met volkomen genoegen gelezen; maar het tweede: de beschouwing van ons tegenwoordig volksbestaan, bij het herdenken dier groote gebeurtenis, plaatst den spreker op een geheel nieuw standpunt, dat hem van den gewonen vierder, jaar op jaar, terstond onderscheidt, en ons met nieuwsgierigheid doet uitzien. wat hij van deze, ons donker voor den geest zwevende, zaak zal maken. En nu komt vooreerst de zegen aan de beurt, dat het gebouw nog staat; vervolgens komt de Hoogeschool aan de orde, het loon der dapperheid en Leydens kroon; dan gedenkt hij aan de godsdiensttwisten, die zelfs de scheuring en afval van het grootste deel der Nederlanden ten gevolge hadden, nu, met het dempen van alle twist, weêr aan ons gehecht en onder Oranje's schepter vereenigd; wederom vertoonen zich rampen en verdrukkingen bij onzen leeftijd, en wel vooreerst Leydens bijzondere ramp, die echter heerlijk bewijs gaf van het hooge belang, door alle Nederlanders, ja door vreemden zelfs, in Leyden gesteld, - daarna de algemeene, uit staatkundig verschil geboren, doch eindelijk in volkomene genezing geëindigd. Overal licht uit duisternis! Overal Gods hand, die ten goede bestuurt! En dus stoffe van dankbaarheid en gejuich, grooter dan vroeger ooit voorhanden was. Wie nu van der palm eenigzins kent, die berekent ligt, hoe zijne pen hier geschilderd, hoe zijn heldere geest hier overal een aanminnig licht gespreid, en zijn gevoel het ge- | |
[pagina 671]
| |
voel van allen ontvlamd hebbe. Wij kunnen niet in bijzonderheden gaan, veelmin van ons verkrijgen, aan eenige kritiek toe te geven: waarschijnlijk is het eene vergissing, wanneer op bl. 37 liefde voor het vaderland beider partijen leus en doel, in plaats van drijfveer, wordt genoemd. Doch bijna konden wij den wensch niet onderdrukken, dat van hall's heerlijke lierzang op van der werf (te vinden in den Almanak voor het Schoone en Goede voor dit jaar 1824) achter deze redevoering gedrukt ware. Hij slaat er zoo uitnemend op, en zou de waarde der poëzij, zelfs op deze hagchelijke plaats, zoo wèl gehandhaafd hebben. Nu, het strekke ter herinnering, opdat elk, die deze redevoering leest, (en wie zou zich het onregt willen doen van ze niet te lezen, het hart bij haren gloed te verwarmen en tot God te verheffen?) teffens naar de gelegenheid uitzie, om de vlam der zuiverste vaderlandsliefde nog hooger te doen opslaan. |
|