Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1824
(1824)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 662]
| |
Gedenkschriften wegens het vierde Eeuwgetijde van de uitvinding der Boekdrukkunst door Lourens Janszoon Koster, enz. Te Haarlem, bij V. Loosjes. 1824.(Vervolg van bl. 617.)
Ook het Dichtstuk van tollens, hetwelk, bij de voordragt, op de talrijke schare van Hoorders niet dien indruk verwekken mogt, welken de Rede van van der palm had gemaakt, verschijnt nu in druk, vereerd met de goedkeuring en het goud der Hollandsche Maatschappij van Kunsten en Wetenschappen, die tegen den feesttijd de vaderlandsche Dichters ten wedstrijd had uitgenoodigd. Nog eenmaal, (wij herinneren daaraan met eene treurige aandoening) bij den dood van den jeugdigen borger, liet zich de Heer tollens na den rijkbegaafden van der palm hooren. Maar, zoo wij in dezen zijnen Treurzang het gemis van die verslagenheid en afkeer van kunst, zoo eigenaardig bij zwaren rouw, zouden mogen wraken, het gelukte hem, naar ons oordeel, beter, den grooten Redenaar op zijde te treden bij de plegtigheid van het Jubel der Drukkunst. Hier rollen en vloeijen zijne verzen, en staat het rijm hem vaardig ten dienste, bij elke wisseling en verscheidenheid van maat, waartoe het onderwerp hem henenleidt. Hier bestijgt hij dat toppunt van kunst, die alle kunst te verbergen weet. Hier ademt zijne taal enkel natuur, beschaafdheid en zoetvloeijendheid. Zijne verbeelding schittert, verwarmt en bezielt zijn gedicht met leven. Zonder eenig inmengsel van hetgene hard, of den vijanden der verlichting ten aanstoot zijn konde, heerscht in zijn gezang alleen de blijde toon van feestelijke vreugde. Keurig, daarenboven staat het geheel in ongezocht verband met alle de bijsieraden en onderdeelen: te zamen vormen zij een volkomen, weluitgevoerd Tafereel, waarin de zachte, smeltende, met smaak gekozene kleuren voorzigtig aangebragt, de schaduwen met oordeel gelegd zijn, en de hand des Meesters zich kenschetst. In één woord, aangenaam en met kracht, deftig en welluidend bespeelde tollens zijne lier, en wij althans ontwaren geen' zwakken of gebrekkigen toon.Ga naar voetnoot(*) | |
[pagina 663]
| |
Na den aanhef schetst de Dichter den treurigen toestand en duisternis der Middeleeuwen, waarin kunst en wetenschap, | |
[pagina 664]
| |
in Griekenland en Rome beoefend, vooral ook de kennis, door jezus' leer der wereld aangebragt, als een verwaarloosde schat, binnen kloosters verscholen lag, het rijk van domheid en bijgeloof zich zetelde, en de mensch, beroofd van zijnen adel, nagenoeg aan het lastdier gelijk werd. Voortreffelijk en met nadruk wordt deze sombere, doch ware schilderij aangedrongen door het beeld der akelig doodsche en onvruchtbare natuur, als zij de zon en haren milden glans ontbeerde. Nu aanschouwt de Godheid het geschetste verval, en aan het slot lezen wij met eene blijde aandoening: Zij zag het, steeg ten troon, en door den chaos ruischte
Ten tweeden male: ‘Daar zij licht!’
Onmiddellijk hierop vervolgt het lied, dat het herstel van 's menschen waarde aanmeldt: De afgrond siddert met zijn spoken,
't Rijk der domheid gruizelt neêr!
't Woord der Godheid is gesproken;
Boei en breidel zijn verbroken:
Aarde, neem uw' koning weêr!
Opwaarts, opwaarts gaat hij treden;
't Hoofd verheerlijkt uit den hoon,
Gaat hij weêr zijn' rang bekleeden,
De oppermagt in 't rijk der zeden,
Telkens op nog hooger troon.
Zink, onzaligste aller nachten!
't Uur van licht en luister slaat:
't Slaat ontwikkling aller krachten,
Voort- en voortgang van geslachten:
Welkom, welkom, dageraad!
En de Engel der aarde (zingt tollens op vrolijker wijze en maat)
Ontvangt, voor den zetel der Godheid gebogen,
Het heilig bevel.
Leed is het ons, dat wij den Dichter in ons verslag niet mogen volgen, die alzoo voortgaat, de ontdekking der Drukkunst in Haarlems Hout te bezingen, en nu koster voorstelt als bestraald door licht uit den hoogen, waardoor de plaats dier gezegende uitvinding van hem als een geheiligde grond wordt geroemd; | |
[pagina 665]
| |
't Ander paradijs der aarde, waar Gods gunst is neêrgevloeid.
Zoo is er aanleiding, om, in tegenstelling van den somberen nacht der Middeleeuwen, waarmede het gedicht, na den feestelijken aanhef, begon, op eenen deftigen toon, den glans der verlichting, de waarde en het nut van den uitgevonden' en algemeen verspreiden schat van wijsheid en kunde, in één woord, om de zegepraal der menschheid te schetsen, bij de ontwikkeling van den vrijen geest, en de daarstelling van het gezag der Rede en Openbaring, door middel van de pers. Kort en zaakrijk, bondig en klaar, is dit voortreffelijk gedeelte van den Feestzang; en het wordt behoefte voor ons, om daaruit althans eenige regelen over te schrijven. Maar boven alles gij, ten hemel afgezonden
Tot troost der wereld, Jezus leer! te vuig geschonden,
Te snood misbruikt door list en heerschzucht, als haar buit,
Hoe wrong de drukkunst u den klaauw dier monsters uit!
Zij daalde, en gij verreest, van heerlijkheid omtogen!
Uw eenvoud werd uw pracht en zeegnen uw vermogen;
Van uit het schrikkleed en de omwindslen, doodsch en zwart,
Tradt ge in uw reinheid op, met al uw troost voor 't hart.
Geen priesters magtwoord schikt van 't vreezen meer en 't hopen:
De drukkunst sloot de rol van Gods oraaklen open,
En wees in 't heilig schrift, van beuzelvonden schoon,
De deugd als eerdienst aan, den hemel als haar loon.
Dat wetboek deelt zij rond, zoo ver er menschen âmen:
De Heiden ziet het in, en vouwt de handen zamen;
Barbaar en wilde, dien zij nadert met die leer,
Deinst van zijne afgoôn weg en buigt voor God zich neêr.
Eens -
Maar wij moeten de Profetische uitweiding over het woord, dat al, wat Mensch heet, zich, als ééne kudde, eerlang verzamelen zal onder den éénen Herder, ter lezing in het werk zelve overlaten, en bidden, dat men ook dien zegen aan koster's uitvinding ééns zal verschuldigd zijn! Op zulken plegtigen, ernstvollen toon wilde nogtans de Feestdichter niet eindigen. Trouwens, zijn onderwerp doet hem, in gepaste verrukking, nogmaals de lier stemmen, het onverwelkelijke van den lof van koster ophalen, en diens eere, in verband beschouwd met den roem van Haarlem en Nederland, bij het jubel verbreiden; ten slotte zingende: | |
[pagina 666]
| |
Alle tongen, alle talen,
Wereldkoren, heemlenheer,
Zingt den God des lichts ter eer,
Die den glans deed nederdalen;
Al wat ademt, paart uw stem:
Dankt, aanbidt en huldigt hem.
Dus het geheel beloop, zamenstel en bewerking van tollens' dichtstuk aan onze Lezers hebbende voorgelegd, gaan wij over ter vermelding der andere feeststukken van vaderlandsche Zangers, in deze verzameling opgenomen, het zij op verzoek der meergedachte stedelijke Commissie, aan welke de Uitgever dezen bundel ook heeft opgedragen, het zij, tot verfraaijing van het geheel, naar keuze van den Heer loosjes. Vooraf, evenwel, vragen wij verschooning, indien men het daarvoor houden mogt, dat wij, betooverd door den welluidenden klank der lier van onzen beroemden tollens, te lang bij hem vertoefd hebbende, nu tot eene onevenredige bekorting ons verpligt vinden. Geen der andere Zangers rekene zich hierdoor beleedigd, of zoeke daarin eenige bedoeling van onze zijde, om hunnen arbeid, als van geringer belang, te willen voorbijzien. Men gevoelt toch, dat gelijksoortigheid van behandeling, beelden en inhoud, welk een verschil men voor het overige ook moge aantreffen, ons tevens tot die bekorting drong bij de vermelding van deze hunne lettervruchten, hoezeer wij ook daarin eenen geur ontwaren mogten, die hare bestemming voor den feestdisch verkondigt. Dit zij vooral gezegd wegens den Lierzang van den Heer en Mr. r.h. arntzenius, die, bij de plegtigheid aan den Achthoek, den achtbaren kring van feestgenooten, om de zuil der Eere geschaard, na des Burgemeesters deftige rede, op dit zijn stout en mannelijk gedicht onthaald heeft. Wie, terwijl hij deze hulde aan koster leest, in dezelve de kracht, het vuur en de begaafdheden van den vaderlandschen Zanger opmerkt, en zich hem bij het genot eener bloeijende gezondheid vertegenwoordigt, gevoelt geene smartelijke huivering op de gedachte, dat hij, korte weken daarna overleden, alstoen den zwanezang liet hooren? Ons, en velen gewis, des Mans verdiensten hoogstellende, perste dit stuk, met rouwfloers als 't ware omkleed, eenen traan ten oogen uit, aan zijne nagedachtenis geheiligd. | |
[pagina 667]
| |
Bij die zelfde gelegenheid zouden, op verzoek der Commissie, de dichtregelen van den Heer c. de koning, lz. door hemzelven almede in het openbaar zijn voorgedragen; dan, de bescheidenheid van den maker, het verloop des tijds en de uitvoerigheid van zijn vers overwegende, wederhield hem, om het toegestaan eerbewijs te genieten; en zulks gaf hem nu te meerder regt, om zijn stuk na het voorgaande in deze verzameling geplaatst te zien. De ruimere leest, waarop dit vers geschoeid is, de zachte, bevallige feesttoon, welken de koning slaat, de bijsieraden, hier welgepast aangebragt, verpligten ons, deze vereering van koster's kunst en nagedachtenis den rang, haar ten deel gevallen, overwaardig te keuren. Want, behalve de welbewerkte tegenstelling tusschen cadmus en den Uitvinder van den Letterdruk, en de beknopte aanwijzing der voorname Mannen, in elk vak van wetenschap, door haren zegen in latere dagen tot heil der Menschheid beroemd geworden, getuigen hier ook andere schoone plaatsen van eene welbedrevene hand en bevallig vernuft. Hooger gestemd wederom is de lier in handen van den Heer en Mr. a.c.w. staring van den wildenborch. In deszelfs Eeuwzang heerscht de verheven stijl van het Lierdicht. Met de korte, doch kenschetsende trekken van een fiksch penseel vereenigt zich hier een ongemeene rijkdom van stoffe en niet alledaagsche voorraad van zaken. Wij zeggen dus niet te veel, zoo wij als ons gevoelen uiten, dat het gedicht allezins aan den titel beantwoordt van deszelfs Maker, den Directeur van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem. En hiermede houden wij alle breedere lofspraak voor overtollig. De Feestzang van den Heer c. loots, bevorens, onder andere kleine stukken, ten tijde van het Eeuwfeest, afzonderlijk uitgegeven, werd reeds door ons vermeldGa naar voetnoot(*). Intusschen verblijdt het ons zeer, dit dichterlijk werk, welks waarde, de kortheid van tijd en het doel des opstels in aanmerking genomen, niet te miskennen valt, in deze Gedenkschriften geplaatst te vinden. Niet minder aangenaam zoude het ons geweest zijn, hadden de Mededingers van tollens, de Heeren nierstrasz en beeloo, kunnen goedvinden, hunne Prijsver- | |
[pagina 668]
| |
zen, door de Maatschappij met Zilver bekroond, op gedane aanvrage des Verzamelaars, aan dezen af te staan. Nu toch vond loosjes zich verpligt, een en ander dichtwerk te kiezen uit stukken, hem gulhartig aangeboden, maar die zich door geenen bijzonderen titel van onderscheiding ter bevoorregte plaatsing aanprezen. Of er intusschen aan den Heer h. meijer, jun. ongemeene dienst daardoor bewezen zij, dat deszelfs vrij uitgebreide Feestzang eenen rang verworven heeft na de stukken van grootere en eerste Meesters, zouden wij misschien mogen in twijfel trekken. Bij genot van menigerlei feestvreugde gelust het ons echter niet, als strenge Kunstregters op te treden; en, daar veelligt onder de Inteekenaars op deze Gedenkschriften zullen te vinden zijn, die zich aan dit gedicht, welmeenend, ja regt hartelijk als het is, vergasten, betwisten wij, ongenegen om iemand te ergeren, den smaak van dezen niet. Veel meer behagen nogtans scheppen wij in het kortere, dan toch, met ongemeenen lust en kieschheid van smaak, gelukkig bewerkte stukje, met den zedigen titel van Wenk naar Hooger door den kundigen a. boxman betiteld. Wij twijfelen, of wij hier meer den ongedwongen gang en de klaarheid der verzen, dan wel het eenvoudig schoone en de bevalligheid van voorstelling, of misschien het verhevene en treffende van het dichterlijk betoog, op den titel aangeduid, behooren te prijzen. Trouwens, niet alleen de Heeren boxman en tollens, maar ook de andere Feestdichters, (het zij tot lof van onzen vaderlandschen Zangberg hier met een enkel woord gedacht) erkennen eenparig in koster's uitvinding de hand der Voorzienigheid. Ter afwisseling verkoos de Heer loosjes aan het einde der Feestgezangen een werk van anderen aard en langeren adem te plaatsen, door den Heer w.h. warnsinck, bz. opgesteld, om, bij of omtrent den tijd der plegtigheid, ten Tooneele gevoerd te worden, en hierdoor aanzienlijk mede te werken tot een redelijk Volksvermaak. Wie juicht een zoo voortreffelijk oogmerk niet van heeler harte toe? Wie deelt niet in de teleurstelling van den Dichter, die, na het leveren van dit Zinnespel, de Uitvinding der Boekdrukkunst betiteld, de hoop verijdeld zag, waarmede hij zich gestreeld had? Gebrek aan ruimte voor den noodigen toestel in den Schouwburg bij Haarlem, en de aanmerkelijke onkosten, | |
[pagina 669]
| |
die men te Amsterdam berekende, dat de uitvoering vorderen zoude, veroorzaakten, dat het eerste en daarna het andere verlangen des Schrijvers werd afgewezen. (Te Amsterdam, waar niet zelden aan een enkel jammerlijk Ballet meer dan één duizend, ja voorheen tot 8 en 10,000 gulden werd verkwist!) Te meer reden was er dus, om voor het stuk in dezen bundel eene welverdiende plaats in te ruimen. Daar lazen wij nu hetzelve met uitstekend genoegen, en proefden wij de welbekende dichterlijke bekwaamheid, vinding en voortreffelijke denkwijze, ook het edel hart van warnsinck, kloppende voor menschengeluk en beschaving. Of hij intusschen wel waarlijk zich zeer te beklagen hebbe, dat het stuk niet ten Schouwburge is gevoerd, in den staat vooral, waarin dezelve zich heden ten dage bevindt, hieraan heerscht bij ons nog eenige twijfel. Tot hoe verre schitterende pracht en bijwerk, en geestdrift van Feestgenooten, een gemengd Publiek in staat is weg te slepen, kan, bij mangel van ondervinding, niet met zekerheid beslist worden. Maar de lengte van redenen, bij onderlinge gesprekken aan dezen en genen Genius in den mond gelegd, behaagt den opmerkzamen Lezer gemakkelijker, dan eener ongedurige en luimige menigte. En, hoe veel, uit den aard van het gekozen onderwerp, ten voordeele van des Dichters vinding moge te zeggen zijn, blijft het toch altijd moeijelijk voor Hoorder en Aanschouwer, zich in eene hersenschimmige zinnenwereld te verplaatsen, waar Geniussen spreken, en waar alleen de hoofdpersoon van het stuk, de groote Man, wiens nagedachtenis men viert, sprakeloos optreedt. Doch, gelijk wij zeiden, de werking, die het stuk, dat wij met zoo veel genoegen lazen, op het Tooneel zou gedaan hebben, is bezwaarlijk te bepalen; en zoo men van ons in dezen verschillen mogt, dan gelieve men zoo wel ons uitgebragt oordeel, als het niet vertoonde stuk van den Heer warnsinck, voor een Zinnespel te houden.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|