den Kapenaar vos kunnen wij nog dit voegen, dat ze beide eene vrouw uit het vaderland medebragten, maar er geene kinderen bij kregen, en ze jong verloren - doch allergelukkigst, door een vreempje, schadeloosstelling ontvingen. Anders verschillen ze aanmerkelijk, gelijk wij reeds te kennen gaven. Vos is niet alleen een man vol vromen ijver, maar ook, in vele opzigten, een bitter ongelukskind. Met een ongemak ter wereld gekomen, dat hem altijd bijblijft; in zijn voornemen, om Predikant te worden, vreesselijk gedwarsboomd, en, dit zijnde, wederom, om in die hoedanigheid te repatriéren; daarna weêr door zijne vrouw gedrongen om Europa op te zoeken, en vervolgens van Engeland, over Denemarken, naar Ceylon gereisd, waar, zoo als Jufvrouw zeide, de Heere werk voor hem scheen te hebben, en waar zij hem volstrekt volgen wilde, zoo als van achteren bleek, zeit Dominé, omdat daar haar graf besteld was. In het kort, al dit reizen en trekken is nog al merkwaardig, des mans onvermoeide ijver op zichzelven loffelijk, en, hetgeen van sommige geestelijken en de jammerlijke Christenmakerij in eenige afgelegene oorden gezegd wordt, ligt even zoo waar als behartigenswaardig; maar het overige..... ware beter achterwege gebleven. Och, het leven van een gewoon mensch en eenvoudigen dorpleeraar levert zoo veel bijzonders niet op; de welversnedene pen van den menschenkenner alleen kan daarvan een belangrijk tafereel maken; en wie dit niet vermag, die vervalt ligt tot vertellingjes en bijzonderheden, die voor hem en zijne vrienden, voor jannetje en trijntje misschien ook, maar voor de overige lezende wereld van geen of weinig gewigt zijn. Wij mogen dus lijden, dat men zich met dit boek stichte; maar algemeen aanprijzen durven wij het niet.