| |
Vita Danielis Wyttenbachii, auctore Gulielmo Leonardo Mahne. Editio altera. Gandavi, apud M.A. Mahne, et Lugd. Bat. apud S. et J. Luchtmans. 1823. oct. pp. VIII et 255. f 2-70.
Dan. Wyttenbachii Lectiones quinque, nunc primum editae, atque praefatione et annotatione auctae a Gul. Leon. Mahne. Gandavi, apud M.A. Mahne, et Lugd. Bat. apud S. et J. Luchtmans. Oct. pp. XI et 140. f 1-50.
Reeds lang hadden wij een Vita Wyttenbachii van den Hoogleeraar mahne verwacht, en deze verwachting is sedert eenigen tijd voldaan. De Heer mahne, een der oudste leerlingen van wyttenbach, die het Latijn-schrijven van hem geleerd, en in eene naauwe vriendschapsbetrekking tot zijnen leermeester gestaan heeft, was bevoegd om het leven van den grooten Geleerde te schrijven, waardoor wij wyttenbach leerden kennen, even als wij door dezen omtrent het leven van deszelfs leermeester ruhnkenius zijn onderrigt geworden. Het was eene zware taak, die de Heer mahne op zich nam, en waarvan hij zichzelven de moeijelijkheid niet verborgen heeft. Immers stelde hij, vol- | |
| |
gens zijne eigene getuigenis, zich het gezegde van wyttenbach voor: magnum virum non nisi a magno viro rite laudari posse. - Men zou kunnen vragen, of een leven en eene lofrede dan hetzelfde zijn. Welligt ware eene lofrede op wyttenbach minder noodzakelijk. Ongetwijfeld is zijn werkkring uitgebreider geweest, dan die van hemsterhuis of ruhnkenius. De eerste heeft, helaas! voor zijne onbegrijpelijk diepe geleerdheid en zijn vernuft, te weinig geschreven. Dat vernuft is een waarachtig model geweest, en de schildering daarvan, zoo meesterlijk door ruhnkenius uitgevoerd, was eene noodzakelijke lofrede, omdat, zonder deze, slechts weinigen den geheelen omvang der grootheid van hemsterhuis zouden gekend hebben. Ook ruhnkenius heeft te weinig geschreven; maar wyttenbach wist deszelfs schriften te schatten, en er den waren prijs van aan te toonen; terwijl ruhnkenius zoo groot eenen middellijken en onmiddellijken invloed op de geleerdheid van zijnen tijd had,
dat wyttenbach, deszelfs leven schrijvende, wel allengs eene historia literaria temporum Ruhnkenianorum moest leveren. - Wij zouden van oordeel zijn, dat wyttenbach, door het schrijven van meerdere, schoon daarom geenszins oppervlakkiger werken, en door het vormen eener wezenlijke school, zijne groote voorgangers overtroffen heeft in het oefenen van dien invloed, die hier te lande nog in al zijne kracht gevoeld wordt. Indien wij ons hierin niet bedriegen, en deze wijze van het leven eens Geleerden te beschouwen een der voornaamste gedeelten van deszelfs levensverhaal uitmaakt, dan laat het Vita Wyttenbachia ons wel het een en ander te wenschen over. Mahne zou b.v. hebben kunnen ontwikkelen, waarom, niet de Latijnsche poëzij onder ons in minachting geraakt is, maar de kunst, om Latijnsche verzen te maken, meer voor datgene gehouden wordt, wat zij eigenlijk is; of de denkwijze van wyttenbach omtrent deze kunst haren oorsprong gehad heeft in het onderwijs van zijnen leermeester jaeger, of in zijnen eigenen aanleg. Mahne zou hebben kunnen betoogen, dat door wyttenbach's leerwijze en schriften bij velen de lust bekoeld is tot overneming van uitheemsche metaphysische stelsels; en dit zelfs had kunnen geschieden met inachtneming dier kieschheid en voorzigtigheid, welke niet altijd de historiepen van den tijdgenoot besturen.
| |
| |
Welligt heeft de Heer mahne, uit vergedrevene zedigheid, zich aan zulk eene beschouwing niet willen wagen. Ook lag zij niet in het plan eener levensbeschrijving, zoo als hij zich dezelve voorstelde, ‘in qua (zegt mahne, pag. 3. der praef.) ut recte et ordine procederem, primum wyttenbachii scripta denuo relegi, quaeque ad propositum meum pertinere intellexi, maxima diligentia ex illis excerpsi, et huic scriptioni subinde addidi in gratiam studiosorum juvenum, wyttenbachii scriptis carentium. Deinde, quae ex ore ipsius wyttenbachii audieram, quoad potui, in memoriam mihi revocare studui. Et denique non modo honestissimam magistri viduam, ipsiusque plenum fidei fratrem subinde consului, verum etiam ex aliorum ad wyttenbachium epistolis nonnulla scitu haud injucunda petii. Ex his puris et limpidis fontibus mea hausi. Atque idcirco haud facile quemquam aliquid in hoc libello reperturum esse, quod a veritate alienum sit, prae me ferre audeo.’ Aan dit plan is de Heer mahne getrouw gebleven; en wat hij geleverd heeft, moet welkom zijn aan allen, die wyttenbach als Geleerde uit zijne schriften kennen, maar over de vorming zijner jeugd en eenige levensomstandigheden, waaruit het karakter des mans gekend wordt, iets meer begeeren te weten.
Wij zullen ons echter een paar vragen en aanmerkingen veroorloven, die zich, onder het lezen en herlezen, aan ons opdrongen.
Waarom schrijft mahne (praef. pag. 4.) ‘Quin etiam, si fortasse hoc aliter mihi eveniat, et nonnulli reperiantur, qui vel majoribus ingenii sui viribus ac dicendi facultate ampliori confidentes, vel invidia et partium studio abrepti dictitent, hanc scriptionem meam vix meliorem sortem mereri, nisi ut deferatur
In vicum vendentem thus et odores,
Et piper, et quicquid chartis amicitur ineptis;
tamen illa animi mei firma persuasio mihi haud levi solatio erit, me ut vivi wyttenbachii amicitiam semper maximi aestimaverim, sic mortui memoriam pie ac religiose usurpare et nunc voluisse, et semper usurpaturum esse.’ - Waarom toch zou mahne zich vijanden op den hals halen, door een onopgesmukt leven van wyttenbach te schrij- | |
| |
ven? Hij heeft te veel regtmatig bewustzijn van eigene voldoende krachten, (ligt het niet in die vooronderstelde invidia opgesloten? dan dat hij twijfelen moest aan den bijval van allen, die bevoegd zijn om eenig oordeel te vellen. Het getal van zulke nijdigaards is (den Hemel zij dank!) gering; en een man, die regt door zee gaat, waarvoor mahne bekend is, behoefde zich aan hen met te ergeren. Wij houden het er voor, dat deze uitval een gevolg is van de knorrige luim, waartoe mahne zich, in het begin zijner voorrede, opgewonden had. Daar vallen wij met de deur in het huis bij den Duitschen Professor lindemann. Het was zeker vrij voorbarig gehandeld, dat deze een' nadruk van het Vita Wyttenbachii beloofde, voordat het in ons vaderland verschenen was; maar de schade, die mahne hieruit voorzag, mogt bij hem niet zwaar wegen, die enkel schreef, ut disciplinae necessitudini ac pietati aliqua saltem ex parte satisfaceret. Wij gelooven dit laatste volgaarne, en de toon van het geheele boek getuigt voor deszelfs waarheid; doch de Heer mahnb kon zich dan ook des te meer troosten met de goede verwachting, welke lindemann van zijnen arbeid had, en met de eer, dat zijn Vita Wyttenbachii, in Duitschland ten minste, op ééne rij met het Elogium Hemsterhusii en het
Vita Ruhnkenii zoude gesteld worden. De Duitsche nadruk-fabrijken en de ondankbare lindemann verdienden wel eene nadrukkelijke les; maar zij behoorde hier niet te huis, en de scherpe woorden, waarin zij vervat is, zijn, voor ons gehoor ten minste, een wanklank tegen den toon van het geheele stuk.
De vader van wyttenbach had wel, in sommige opzigten, min voorzigtig gehandeld in de opvoeding van zijnen zoon, aan wien hij, gedurende eenen tijd, voor iedere goed geleerde les, voor ieder bewijs van aandacht en vlijt, eene belooning in geldstukjes gaf, quorum cum numero ipsi cupiditas crescebat; bij drie gelegenheden had hij niet alleen het onderwijs van den huisonderwijzer jaeger afgekeurd, maar zich op eene wijze daarover uitgelaten, die den jongeling minachting voor zijnen leermeester had kunnen inboezemen (zie pag. 26, 28, 30); maar, over het algemeen, was toch de opvoeding, die wyttenbach van zijnen vader ontving, verstandig ingerigt, en het blijkt nergens, dat hij, ofschoon voor de Theologie bestemd, door zijnen vader tot die studie gedwongen werd, die hem integendeel, op de goedhar- | |
| |
tigste wijze aanmoedigde, om zijnen lust en aanleg in de studiën te volgen; (pag. 68. en de aldaar aangehaalde plaats uit bangius.) Hoe komt nu hiermede de brief overeen, dien ruhnkenius uit Leyden aan wyttenbach schreef, toen deze te Göttingen zijne studiën in de letteren voortzette? Hoe kon ruhnkenius schrijven: ‘Ex literis tuis vidi, idem tibi usu venisse, quod mihi adolescenti. Nam me quoque parentes Theologiae destinabant, et quibus poterant modis, ab elegantiorum literarum studio revocabant. Ego vero, naturam ducem secutus, iis invitis, in Belgium abii, ut me in hemsterhusii disciplinam darem. Eventus postea docuit, me, quamvis adolescentem plus vidisse parentibus meis’ etc. (pag. 88.) - Indien de meening, waarin ruhnkenius verkeerde, dus geheel en al met de waarheid strijdig was, hoe kon wyttenbach deszelfs brief (waarlijk niet streelend voor den
braven en verstandigen vader) aan dezen opzenden, om alzoo het verlof tot de reize naar Leyden van hem te verwerven?
Toen wyttenbach met ernst de Latijnsche Schrijvers ging bestuderen, en, na terentius gelezen te hebben, zich aan cicero zette, meende hij in dezen eene moeijelijkheid en stroefheid gewaar te worden, die hem bijna afschrikte. Bekend zijn de plaatsen uit wyttenbach's schriften, (die ook door mahne gebruikt zijn) waar hij verhaalt, hoe het lezen van muretus hem allengs den weg tot de boeken van cicero gebaand heeft. De Heer mahne zegt, (pag. 83) dat, zoo wij de ware oorzaak zoeken, waarom de filozofische schriften van cicero aan wyttenbach, in het begin, weinig behaagden, die oor zaak gevonden zal worden, niet in eenige moeijelijkheid of duisterheid van den Romeinschen Schrijver, maar in het vooroordeel, dat wyttenbach in de filozofische collegiën opgedaan had. Deze meening wil mahne staven met de bekende plaats uit de Bibl. Crit. III. p. 15. Doch wanneer men deze met aandacht leest, en ze met de voorgaande aanhalingen vergelijkt, dan verliest, onzes inziens, het gevoelen van mahneal deszelfs steun. Wyttenbach had, in zijne jeugd, eenen tegenzin tegen cicero opgevat, omdat men hem uit de boeken de Officiis had doen overzetten, die voor zulkeenen leeftijd niet geschikt zijn. Hierbij kwam, dat hij in de metaphysische collegiën tegen cicero had hooren declaméren, en den Romeinschen Wijsgeer had leeren min- | |
| |
achten, als bij wien niets gevonden werd, dat naar een' wiskunstigen betoogtrant zweemde: ‘Postea (zegt wyttenbach, pag. 86, bij mahne) ‘factum est, ut in Xenophontem ac Platonem incideremus, quorum scriptis
egregia illa et divina prorsus Socratica ratio consignata est. Hanc deprehendimus pauca quidem affirmare; sed quae semel afsirmasset, eo certius tenere. - Itaque hujus rationis veritate subtilitateque capti, cum Cicerone in gratiam rediimus. At quam diversus, et longe alius atque antea, tum nobis videbatur.’ Wyttenbach bekent wel vervolgens, dat zijn vooroordeel tegen de Officia de diepste wortelen geschoten had, wier uitroeijing hem de meeste moeite kostte; maar hetgeen hij van zijne verzoening met cicero in het algemeen zegt, is stellig. Het blijkt dus hieruit duidelijk genoeg, dat wyttenbach niet met zichzelven in tegenspraak was. Toen hij zijne Epistola Critica schreef, kende hij die zelfde xenophon en plato door en door, en, volgens zijne eigene getuigenis, vatte hij cicero eerst op, nadat de Epistola Critica uitgegeven was. Wat hier ook van zij, het komt ons zoo onnatuurlijk niet voor, dat wyttenbach eenige moeijelijkheid en siroefheid ontmoette. De oorzaak lag in dezelfde ongewoonheid, die hij, bij het lezen van demosthenes, in het begin ondervonden had. Allen, die niet gelijk wyttenbach gestudeerd, maar Grieksche en Latijnsche literatuur tegelijk, van den beginne af, beoefend hebben, zijn ook minder bevoegd, om over die moeijelijkheid en stroefheid te oordeelen.
Over de Latiniteit van het Vita Wyttenbachii willen wij ons geen uitvoerig oordeel veroorloven. Misschien zouden wij huiveren, met mahne te schrijven, gelijk p. 47, patri, cujus calorem noverat; p. 51, solidos fructus; p. 83, locum prolixiorem, voor eene plaats, die te lang is om aangehaald te worden, maar daarom evenwel niet lang, of liever langdradig, in zichzelve is; p. 94, epistolium; p. 149, in se recepturi essent. De consecutio temporum is een punt, waarover altijd kan getwist worden, en men vindt, bij de Latijnsche Schrijvers, hieromtrent voorbeelden, die niet geheel met onze moderne denkbeelden van syntaxis strooken. Wij zouden echter meenen, dat eenige plaatsen, door de Ouden, ondanks hun beter logisch gevoel, onlogisch ter neder gesteld, juist geen' regel ter navolging kunnen maken, en dus niet zoo dikwijls, als de Heer mahne, eene grata negli- | |
| |
gentia, of wat het dan ook heeten moge, durven begaan. Onder meer andere plaatsen, die wij opgemerkt hebben, behooren: p. 26. wyttenbachius patri enarrabat, quid sibi acciderit, et qua ratione sibi - progrediendum sit. P. 31. wyttenbachius numquam destitit felicem se praedicare, qui - illum juvenem nactus fuerit - praeceptorem. P. 37. Vitae ipsum suae pudebat - utpote sentientem, quod ineptus omnino redditus sit. P. 87. Cum ruhnkenio communicaverat, quis vitae cursus fuerit. P. 107. Sibi tunc nihil magis gratum ac jucundum fuisse, quam quod se - a
discipulis aliquo in pretio haberi viderit. De nomin. absol. op dezelfde pag. 107, sanus et salvus reversus, houden wij liever voor eene verzinning, dan voor de navolging van eenen of anderen bevalligen misslag der Ouden.
Hetgeen wij, tot hiertoe, aangemerkt hebben, was niet gezocht, en misschien ook daarom niet zonder grond. Maar het bewijst, in allen gevalle, dat wij het Vita Wyttenbachit reeds meer dan eens gelezen hebben, om den aangenamen verhaaltrant, soms met geleerdheid versierd, om den toon van hartelijke vriendschap voor den overledenen grooten man, die er in heerscht, en de braafheid van mahne's hart, die overal doorstraalt; en, wat zijnen stijl betreft, rekenen wij allen ver gevorderd, die wyttenbach in het Latijn-schrijven zoo nabij komen, als de beschrijver van zijn leven. - Buitengewoon bevallen ons de denkbeelden van mahne over het onderwijs in de Geschiedenis, (pag. 130 en volgg.) en wij zien, met verlangen, de meerdere ontwikkeling derzelven te gemoet, die mahne aldaar aan de geleerde wereld belooft. - Voorts heeft hij een' grooten dienst bewezen met de inlassching van onbekende brieven van wyttenbach, en vooral met die der voorrede, waarmede deze zijne Logica aan zijnen vader had willen opdragen.
Wij zullen nu nog met een woord melding maken van de vervulling der belofte, die de Heer mahne op pag. 124 gedaan had.
Toen wyttenbach, namelijk, de prijsvraag beantwoordde, door teyler's Genootschap in 1782 voorgesteld: het gevoelen der oude Wijsgeeren, van thales en pythagoras af tot op seneca toe, over het leven en den staat
| |
| |
der zielen na den dood, was hij zoo geheel met dit onderwerp vervuld, dat hij het tegelijk tot grondslag legde voor eenige openbare Lessen in het Athenaeum van Amsterdam. Deze zijn, ten getale van vijf, door den Heer mahne onder de papieren van wyttenbach gevonden, en nu reeds door hem aan het licht gebragt. Mahne heest ze reeds zelf gerecenseerd, t.a. pl. van het Vita Wyttenbachii: Hae acroasses ex eodem sunt genere, quo reliqua viri scripta, ita ut veluti ex Phidiae officina prodiisse videantur, et imprimis doctrinae ubertate, argumentorum delectu, et orationis naturali pulcritudine conspicuae sint. Wie zou zijne toestemming niet geven aan deze beoordeeling; of wie zal het boekje in handen nemen, en het niet, in éénen adem, tot het einde toe uitlezen? Het bevat, in vijf voorlezingen, de geschiedenis van de leer der onsterfelijkheid der zielen, van de oudste tijden af tot op plato. Waarlijk, hier heeft wyttenbach, in duidelijkheid en aangenaamheid van voordragt, zichzelven overtroffen. Zonder omhaal van geleerdheid, lascht hij echter belangrijke plaatsen uit oude Wijsgeeren en Dichters in; en, verre van hierdoor in dorheid te vervallen, brengt hij alle deze plaatsen en argumenten, door zijne eigene aanmerkingen, in een noodzakelijk verband, en eindigt met eene opgave van den inhoud van plato's Phaedon. Aan deze analyse zijn de 4de en 5de voorlezing bijna geheel besteed; eene analyse, hoedanig zij alleen door wyttenbach kon gemaakt worden, en die, door eene gelukkige keuze en voorstelling der hoofdärgumenten, het vraagstuk, zoo als het door socrates en deszelfs leerlingen behandeld wordt, in een helder en bevallig licht
stelt. Ook op deze wijze alleen zal wyttenbach hebben kunnen ontkomen, hetgeen aan plato zelven te beurt gevallen was, die, onder het voorlezen van zijnen Phaedon, allengs zijne toehoorders, op weinigen na, zag wegsluipen.
Wij zouden zelve eene analyse van deze vijf Lectiones hebben kunnen maken; maar het onderwerp is hier zoo weinig onbekend, en het schoone ligt zoo geheel in den fijnen smaak en de keurigheid der behandeling, dat wij ons liever daarvan onthouden. Ook zal het werk van wyttenbach, zonder aanbeveling, zijne lezers wel vinden; voor ons was het genoeg, de werkzaamheid van den Hoogleeraar mahne toe te juichen, die ons dit stukje zoo spoedig geleverd, en
| |
| |
het met eenige aanteekeningen ten behoeve van min geleerden voorzien heeft.
Wij moeten nog aanmerken, dat er voor de twijfeling van den Uitgever (Vita Wyttenbachii, pag. 124) geen grond schijnt te zijn. Mahne, namelijk, is onzeker, of wyttenbach de geschiedenis van de leer der onsterfelijkheid der zielen niet nog verder doorgewerkt hebbe; terwijl hij verklaart, slechts vijf voorlezingen gevonden te hebben. Misschien had mahne, toen hij dit schreef, nog geene gelegenheid gehad, om op te merken, dat wyttenbach zelf, op pag. 5, zijnen toehoorderen aankondigt, dat hij de geschiedenis von dat placitum, in vijf achtereenvolgende lessen, van het begin af tot op plato toe, zal behandelen; terwijl hij de vijfde les met deze woorden elndigt: ‘Itaque A.H. solvi nomen, quod apud vos contraxeram, et quinque lectionibus vobis exhibui Platonis, et qui ante illum fuerunt philosophorum sententias, et omnino historiam placiti de inmortalitate animorum.’ Wij maken bovendien, uit wyttenbach's handelwijze, op, dat de Phaedon het groote punt was, waarop hij te huis wilde komen; dat hij dit schoonste der gedenkstukken van oude wijsbegeerte zich tot eindpaal gekozen, en daarom het meest con amore bewerkt had. |
|