Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1824
(1824)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijGedenkschriften wegens het vierde Eeuwgetijde van de uitvinding der Boekdrukkunst door Lourens Janszoon Koster, van stadswege gevierd te Haarlem den 10 en 11 Julij 1823; bijeenverzameld door Vincent Loosjes. Met Platen. Te Haarlem, bij V. Loosjes. 1824. In gr. 8vo. LIV, 462 Bl. Bij Inteekening f 5-86.Het vierde Eeuwgetijde van de uitvinding der Boekdrukkunst door laurens janszoon koster, op den 10 en 11 Julij des vorigen jaars te Haarlem gevierd, was eene voor ons Vaderland zoo heugelijke en zoo gewigtige plegtigheid, dat wij de Gedenkschriften, daartoe betrekkelijk, niet zonder een streelend genoegen aankondigen, en, na lezing en herlezing van dit boekdeel, wegens de regtmatigheid dier nationale feestvreugde ons meer en meer overtuigd vinden. Is Nederland, is Haarlem, met langzamen stap en welberaden overleg, tot de beslissende uitspraak gekomen, dat de ontdekking van die gezegende bron, waaruit verlichting en beschaving welt, en over het geheel het menschdom heilrijk afstroomt, aan den beroemden Burger dier stad moet worden dank geweten; - mag de breede en zeer uitvoerige lijst van | |
[pagina 611]
| |
ruim 2000 inteekenarenGa naar voetnoot(*) (waarvan wij bij soortgelijk werk in ons Vaderland geen ander voorbeeld weten) getuigenis dragen eener algemeene en vrijwillige belangstelling in dit Eeuwfeest; - is op hetzelve de Gedenksteen in den Hout, onder toejuiching van duizenden, ter eere van koster geheiligd; - sieren de beide Schilderstukken, bewijzen zoo van der burgeren geestdrift, als van de goedkeuring van Neêrlands Koning, de Raadzaal der stad; en vereeuwigt bovendien het Vorstelijk geschenk in de St. Bavo's kerk den lof der gezegende uitvinding: wij verblijden ons des te meer, de uitgave dezer Gedenkschriften te kunnen aanmelden, naardien dezelve een doorslaand blijk zijn van den gelukkigen voortgang der beschaving van kunsten en wetenschappen in ons Vaderland, na de uitvinding der perse vóór een viertal Eeuwen, en tevens een nader en meer aanbindend bewijs geven van Haarlems roem tot verlichting der wereld, naar luid des Eerpennings. Zulk een werk behoefde gewis van verscheidenheid en pracht van ingelaschte platen, meermaals tot begoocheling en verbijstering der koopers misbruikt, geene bijkomende waarde te ontleenen. Genoeg, dat tegenover den netten titel, met een gepast vignet versierd, de Afbeelding staat van koster, met zorg, en volgens aanwijzing van den Heer koning, naar de schilderij van van campen gekozen, en nu door den bekwamen velijn in koper gebragt. Een gezigt daarenboven van den Achthoek in den Hout vertoont den Gedenksteen, aldaar geplaatst. Voorts maken het tweetal Feestmedailles met hare keerzijden, en twee Vroedschapspenningen der stad, van de uitvinding der drukpers getuigende, benevens een gekleurde Plattegrond der Groote Kerk, zoo als die tot eene Gehoorzaal bij het Feest was ingerigt, te zamen het eenvoudige sieraad uit, wel tot verfraaijing, doch blijkbaar meer bestemd ter toelichting des verhaals en der bijlagen. Inzonderheid, wanneer wij zien op den inhoud en de zamenstelling dezer Gedenkschriften, mogen wij aan den Heer loosjes, den verzamelaar, en aan den Eerw. a. de vries, wiens goede diensten de uitgever in zijn Voorberigt erkent, onzen lof en dank niet weigeren. Immers was het | |
[pagina 612]
| |
geene gemakkelijke taak, in geregelde orde, onderhoudend, en zonder vervelende langwijligheid, te beschrijven, wat duizenden met deelneming, onderscheiden smaak en aandoeningen, ja met verrukking hadden gezien en bijgewoond. Met een warm gevoel, en in het vuur der eerste gewaarwording, waren hem reeds anderen, onder dezen de bekwame pen van warnsinck in ons MaandwerkGa naar voetnoot(*), vooruitgesneld. Trouwens een kalmer toon en stijl, die van de Geschiedenis, moest de zijne zijn, en in zijn verslag naar Bijlagen overgewezen worden, omtrent het meer of minder belangrijke, dat den lezer te lang stond op te houden, of van de hoofdzaak ongevallig afleiden zoude. Hierin nu, vertrouwen wij, mogt de Heer loosjes gelukkig slagen, door deze Gedenkschriften in vier Afdeelingen te splitsen, waarvan de eerste en tweede, het eigen werk des verzamelaars, de aanleiding en voorbereiding tot het Feest, en de feestviering op elken dag, benevens de gevolgen, voorstelt; de derde de Redevoering van den Hoogleeraar van der palm, alsmede den Feestzang van tollens en eenige andere Dichtstukken, behelst, tot het Jubel aanhoorig; de vierde, eindelijk, eene verzameling is van Bijlagen van A tot M, met een tweetal Bijvoegselen. Dewijl men na een verloop van 400 jaren eerst daartoe kwam, om te Haarlem, met meerdere plegtigheid en openbaarheid dan voorheen, het Eeuwfeest der Drukkunst te vieren, ja ook den tijd aanmerkelijk vervroegde, had gewis de Heer loosjes noodig, de redenen daarvoor aan zijn verslag vooruit te zenden. Met uitzondering van het eerste Eeuwgetijde, ingevallen in de bittere dagen van kerkelijken twist en maatschappelijke verdeeldheid, toonde men aanhoudend te dier stede belangstelling in het handhaven van koster's nagedachtenis, werd hij aldaar op meer dan ééne wijze in vorige Eeuwen vereerd, en, behalve het Standbeeld op de markt, zijn er onderscheidene blijken voorhanden, die hiervan getuigenis dragen. Maar dat Mentz en Straatsburg zich de eer der ontdekking toeëigenden, en buitenlanders het verhaal van junius voor een opgeraapt verdichtsel aanzagen, ja ook de Heer meerman onbedoeld den bedenkelijken voorslag deed, om het geschil tusschen gezegde steden bij te leggen, deed de geestdrift tot een vernieuwd onderzoek ont- | |
[pagina 613]
| |
waken. Weinig, evenwel, begunstigden zulks de vaderlandsche onlusten omstreeks de vernieuwing der Eeuwe; en lof zij den Franschen Koning lodewijk napoleon, die, als Voorzitter van de Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem, in 1808, de vraag hielp uitschrijven, welke vervolgens tot onbepaalden tijd opengehouden, en in 1816, bij uitnemendheid, en beslissende voor de zaak van koster, door den scherpzinnigen j. koning, aan wien Haarlem - neen! ons gansche Vaderland, te dezen de belangrijkste verpligting heeft, beantwoord werd. Men kent, ook door het verslag in ons TijdschriftGa naar voetnoot(*), beter nog uit een Berigt en Beoordeeling derzelve van den oudheidkundigen j. scheltemaGa naar voetnoot(†), (hoezeer door loosjes niet genoemd) de waarde van dit werk; en den Briefwissel van dezen met den Schrijver, die aanleiding gaf om verderen twijfel op te klaren. Inzonderheid, echter, was het de reeds genoemde Heer a. de vries, wiens ijver voor den roem van Haarlem en koster's nagedachtenis de eerste dadelijke aanleiding gaf tot het Eeuwfeest. Hij trad in een mondgesprek en briefwissel met den Heer koning, waarbij deze van hem werd uitgenoodigd, om, zoo mogelijk, het jaar van de ontdekking der Drukkunst, door junius verhaald, naauwkeuriger op te sporen. Men hield zich, namelijk, overtuigd, dat de tijd, waarin men het Eeuwgetijde zou behooren te vieren, met rassche schreden naderde; ja, alvorens nog het verlangde antwoord van koning (in den Konst- en Letterbode, No. 4 van 1822) openbaar werd gemaakt, had reeds de stedelijke Raad van Haarlem een zevental waardige en welvertrouwde Mannen benoemd, die het gewigtig onderzoek met onderling beraad zouden doen, en voorts de plegtigheden en den geheelen gang regelen van een Feest, dat Nederland, met deelnemend belang, reikhalzend te gemoet zag. De Bijlagen A en B achter de Gedenkschriften getuigen van het licht, welk deze werkzame Commissie, en meer bijzonder de Eerw. de vries, haar Medelid, over gezegd onderwerp, en de geschiedenis van de uitvinding der Drukkunst, heeft mogen verspreiden. In een volgend verslag zullen wij onze Lezers iets wegens den inhoud dier stukken mededeelen. Hier zij het genoeg, aan te teekenen, dat men, alzoo geene be- | |
[pagina 614]
| |
paaldere opgave van het jaar mogelijk bevonden werd, wijsselijk beraamde, den Hoogtijd te stellen op het midden van het geboortetijdperk der uitvinding, die binnen 1820-1825 verjaren zoude. Wij waren hierover uitvoeriger, om thans te meer te bekorten. Geene reden immers is er, waarom wij, ook na hetgene, betrekkelijk het Eeuwfeest, dat nog zoo levendig in het geheugen van menigte onzer Tijd- en Landgenooten staat geprent, in ons TijdschriftGa naar voetnoot(*) gezegd is, den Heer loosjes op den voet zouden volgen in zijne met smaak en naauwkeurigheid bewerkte beschrijving. Inderdaad, hij heeft zijne taak met getrouwheid volbragt, zijn verhaal in onderhoudenden stijl gekleed, en doormengd met welgeplaatst bijsieraad. Onder de voorbereidselen gedenkt hij, op hare plaats, de edelmoedige gifte der Directeuren van teyler's Nalatenschap, om den luister van het Feest te verhoogen, teekent de benoeming aan van den vermaarden Leidschen Hoogleeraar van der palm tot Redenaar bij de plegtigheid, die hierdoor, en door andere inrigtingen, als een nationale vierdag gekenschetst werd, waaraan, het is zoo, wel de tegenwoordigheid aan onzen geliefden Koning, door drang van bezigheden verhinderd, ontbroken heeft, dan toch de vereerende blijken der Vorstelijke milddadigheid op hunne beurt medewerkten tot de vrolijke stemming bij het Feest. In de beschrijving ziet men zich gaarne bij al de feestelijke vreugde en volksvermaken door loosjes rondgeleid. Hier worden wij van hem onthaald op de dichtregelen, 's avonds te voren door Mejufvrouw hoedt, in het karakter der Stedemaagd van Haarlem, op het tooneel uitgesproken, nadat zij den laurens koster had bekranst. Daar lezen wij de schoone Cantate van den Heer j. van walré, gelijk dezelve, deels bij den aanvang, deels bij den afloop der feestelijkheid, in de kerk is uitgevoerd. Nog vertegenwoordigen wij ons de aandoening bij het slotkoor: Juicht dan, stadgenoot en vreemdling!
Viert, met dankbaar vreugdgeschal,
't Feest, dat geen geslacht zóó vierde,
Geen geslacht zóó vieren zal.
| |
[pagina 615]
| |
Maar de staatsie trekt reeds van daar met deftigen optogt naar den Achthoek; en het woord van den Burgemeester d. hoeufft, bij het ontdekken van den Gedenksteen en het uitreiken van den Gouden Feestpenning, voor duizenden aanschouwers gesproken in den achtbaren kring, gaat niet voor ons verloren, door den druk in de beschrijving gelascht en vereeuwigd. Wederom bij den luisterrijken maaltijd, ten gevolge der belangstelling van Z.M. den Koning in het Feest, op het Paveljoen Welgelegen aangeregt, vinden zich de Lezers vergast op den deftigen Feestzang, door den Hoogleeraar siegenbeek, Rector der Leidsche Hoogeschool, voorgedragen. Wij zwijgen van de volksspelen, van het voortreffelijk vuurwerk, en van den toevloed van aanschouwers naar de uitvoerige tentoonstelling van echte stukken, die Haarlems regt en koster's eer getuigd hebben bij elken bevoegden oordeelaar. Wij zwijgen almede van de algemeenheid der vreugde, door de weldadigheid der Stad, en der Voogden over Gestichten en Armenkassen aldaar, zoo liefderijk bevorderd; ja noode gaan wij voorbij het aandoenlijk Kinderfeest, op den tweeden vierdag door de plaatselijke Schoolcommissie aangelegd, bestuurd, en gegeven aan ruim duizend leerlingen der stads Armenscholen. Trouwens veel moet van ons achterwege worden gelaten, die alleen wilden aanduiden, hoe loosjes met smaak en welberadene schikking zijn verhaal gesteld, en ook door minbekende stukken verrijkt heeft. Nog minder, dan de verzamelaar zelf, mogen wij uitweiden over de heerlijke verlichting der stad op den laatsten avond. Zelfs zijne uitvoeriger aanduiding is voor ons te breed. Wij ontleenen echter van daar eenen enkelen trek: ‘Wij herdenken nog levendig het geestig uitgevoerd tafereel, zinnebeeldig Haarlems zegepraal op Mentz en Straatsburg, door koster behaald, voorstellende, 't geen ook elders min uitvoerig, maar even klaar, ons tegenblonk; - wij zien bij dezen beoefenaar der kunst, welker jubelfeest gevierd werd, eene hooge Eerzuil, boven welke koster's borstbeeld, als Uitvinder der Boekdrukkunst, prijkte, en waarlangs afhingen langwerpige gekleurde schilden, met de namen der voornaamste verbeteraars dier kunst beschreven,’Ga naar voetnoot(*) enz. | |
[pagina 616]
| |
Trouwens het was niet alleen te Haarlem, in de plaats der uitvinding, dat, te dien eigen dage, in Nederland het Feest der Drukkunst met hartelijkheid gevierd werd. Met alle regt vinden wij in deze Gedenkschriften ook gewaagd van de plegtigheden, optogten en vreugdebedrijven, die te Hoorn, Dordrecht, Rotterdam en Groningen, ja ook, volgens later ontvangen narigt, te Batavia, plaats hadden. Zoo werd het dan overal in ons Vaderland, als door eenen elektrieken schok, die zich aan de geheele keten mededeelt, met nadruk en verrukking gevoeld, wat de bekroonde Feestdichter tollens opwekkend in zijnen aanhef zong: Op, Neêrland, op! omkrans het hoofd;
De kroon was u te lang ontroofd,
Te lang de pronk van vreemde haren;
De rooverklaauw is ingekort;
De meêgevoerde lauwer dort,
En Mentz verneêrt de kruin voor 't Sparen.
Ten feesttogt op! ten hoogtijd op!
De vlag siert Haarlems torentop,
De kransen slingren door haar wijken.
Geen feest zoo hoog, geen dag zoo schoon,
Geen kroon zoo rijk, als Haarlems kroon,
Van Neêrlands jubel geen gelijken!
Dus vangen wij aan met dezen Eeuwzang aan te kondigen, behalve de welsprekende Rede van den Leidschen Hoogleeraar, het andere voorname gedenkstuk der feestviering, dat in dezen bundel prijkt. Beide durven wij, als uitnemend kunstwerk, waarop Nederland roem draagt, nagenoeg gelijkstellen, althans in éénen adem noemen. Het is zoo, een ongeduldig verlangen van velen uit de bloem der Natie bewoog | |
[pagina 617]
| |
en drong van der palm, den druk te vervroegen van zijne met kracht van welsprekendheid uitgevoerde Rede, die heel de aanzienlijke vergadering van Feestgenooten had verrukt, met verbazing getroffen, en overmeesterd. Het is zoo, die welverdiende verwondering hield stand bij herhaalde stillere lezing en toets, ja is alreede bevestigd door menige beoordeeling. 's Mans bescheidenheid verbiedt ons, den toegezwaaiden lof in ons TijdschriftGa naar voetnoot(*) hier te herhalen. Van ons onvermogen overtuigd om hem te kunnen verheffen, zien wij er te eerder van af, en vergenoegen ons met te zeggen:
Wien zoo veel glorie siert, behoeft geen krans te sieren.
(Het vervolg hierna.) |
|