rede tot derzelver en da costa's verdediging, ons laat zien, en wij bejammerden hem en de kudde, die om zulk zielevoedsel grazen gaat. Maar met groote blijdschap vernamen wij, dat dit het geval te Zwolle niet is, waar nu en dan maar een enkel schaap naar bähler's stemme hoort. Nu beklagen wij alleen Do. bähler; en willen zich da costa cum suis, en zoo vele zuchtende en suffende prijzers van den ouden tijd, met dit Zelootje gelukwenschen, wij gunnen het hun. Het preekje noch de voorrede is waardig, dat iemand, wien het niet in het hoofd scheelt, en wien waarheid, vrijheid en vrede dierbaar is, zich die aantrekke. Tusschen beiden staat een zoogenoemd vers van moederlief, bähler's hulpe, die onder anderen wenscht, dat de bedienaars der altaren, die de heilige ark dragen, met de door haar ten strijde geroepen schare mogen opmarscheren (zeker voor de gaauwigheid!), der krijgslieden schouders ondersteunen (alsof zij niet genoeg te dragen hadden), en den vijand (wien?) aanvallen. (Maar de heilige ark dan in die batalje? Ja, 't is al te waar: die waagt men er aan.)
Wij hopen, dat het gerucht liege, hetwelk de vertaling van dit vod aankondigt.