| |
Rotsgalmen van Mr. Willem Bilderdijk. Iste Deel.
(Vervolg en slot van bl. 548.)
Aan de Onchristenen dezes tijds - waartoe zeker alle de Arminiaansche Predikanten tot één toe zullen behooren - worden, zoo in den echt-Christelijken geest, vele zoete dingen gezegd, en met eene voorbeeldelooze zachtmoedigheid (want bilderdijk weet, dat deze het aardrijk zal beërven) de liefderijkste vermaningen gegeven. Het is al spoedig: (en hoe zou men die wolven in schaapskleederen ook anders kunnen bestempelen?)
‘..... Gij Verleiders, wien, van enkel hoogmoed dronken,
De haat, de razernij, uit gluipende oogen vonken,’
(Zij zijn dus nog al kenbaar, en juist daarom, zouden wij denken, minder gevaarlijk.)
‘Om d' Afgrond tegen God te dienen! Wangeslacht
Dat de inspraak dooft van 't hart, Gewisse en plicht verkracht,
Om met uw Vloekgespuis de Rijken om te keeren!
Verworpelingen, in den afval van uw God
Verhard! Godslastrend schuim! .....
Barst aan den giftdrank vrij die ge andren in doet zwelgen!’
Die wensch is zeer Christelijk! - en gepast de raad, die nu onmiddellijk volgt:
‘..... Werpt uw maskers af! Verguist het Godlijk Woord
In Bacchanalen van uw momdienst ongestoord,
| |
| |
Zwaait openlijk de vaan van heillooze Ongodisten,
Maar dekt uw eedgespan met d' eernaam niet van Christen.’
en een weinig lager:
‘Wat mart ge -? Kondigt ons een open oorlog aan.
Uw wartaal lokt niet meer,’ [dus, 't gevaar is over!]
‘De winden spelen met uw lampjens, 't flikkerlicht
Gaat knappende uit in rook.........
En laat de gasreuk na,’ [het moet toch bij bilderdijk
altijd met stank eindigen!] ‘waar borst en long van stikken.’
En nu worden zij, ten slotte van alles, opgewekt, om maar, zonder langer te dralen en te talmen, een ieder te verbannen en te vermoorden, ‘wie Christus durft belijden.’ Nu, hiertegen verzoeken wij, voor alle securiteit, wat ons betreft, protest aan te teekenen!
In Hartsgevoel verzekert bilderdijk, met zijne gewone nederigheid en opregtheid, van zichzelven: dat hij in alles gelijk is aan onze ‘onverwrikbre Vaderen, wier adem, moed, en trouw,’ [immers ook hunne liefde tot Vrijheid en afkeer van Gewetensdwang??] ‘nog ombruischt door zijne aderen.’ Maar, hooren wij hemzelven:
‘Ja,’ [dus spreekt hij de Vaderen aan] ‘'k heb als gij,
voor 't recht van Vorst en God gestreden,
Verdrukking doorgestaan, gebrek en smaad geleden.
'k Ben afgeleefd, maar 'k blijf .......
U waardig; 'k buig noch buk voor 't oproerstokend rot!’
(Dat zijn nu zeker, want verba valent usu, de voorstanders van eene liberale en constitutionéle Regering, en in dat geval zal, bij wettige gevolgtrekking, daartoe ook Z.M. behooren!)
‘'k Heb niets gemeen met u, Verleiders, Onrustzaaiers,’
(Bilderdijk, de vredelievende, de vrede stichtende bilderdijk, zou deze iets gemeen met onrustzaaijers hebben!!!)
‘Die Gode in 't aan zicht vliegt, vermomde Vrijheidkraaiers:
Dient d'Afgod wien gij rookt, stoot Throon en Outer om,’
| |
| |
(Wie weet, wat nog gebeurt! Maar ook dàn is bilderdijk geborgen; want:)
‘De Christen leeft en sterft zijns Heilands eigendom.’
Nadat ons bilderdijk in Verbintenissen op nieuw verteld heeft, wat hij al voor het Vaderland heeft gedaan en geleden, dat zeker nog al aanmerkelijk moet wezen, dewijl hij er telkens op terugkomt, hebben wij weder dadelijk de oude Jeremiade. Maar, wie zou ook niet jammeren en klagen, als hij alle die ijsselijkheden en gruwelen aanschouwt? Bedenk eens, Lezer! hoe het thans in ons lieve Vaderland staat geschapen:
‘.....'t Kroost, geheiligd aan den Moloch thands verheven,
Wordt jammerlijk ten prooie aan Heidnen leer gegeven;’
(Zeker sedert men op de scholen niet meer de Historie van David of den Heidelbergschen Catechismus gebruikt!)
‘En Sodom en Gomorre, oud Romen en Atheen,
Hoopt in ons Vaderland zijn gruwlen stout op een!
Ja, de afval is volwrocht.’
(Doch dit is nog niets: hoor verder!)
‘Met Christus zoen te honen,
Zijn bloed te smaden, ja, behaalt men gloriekroonen,’
(Zou men hier niet aan de medaljes moeten denken, die men op de beantwoording van prijsvragen ontvangt?)
‘En de eer die Turk en Pers voor Jezus grootheid voedt,
(Hoe is het mogelijk, dat zulk een Land ééne maand kan bestaan!)
Wordt hier in Hollands schoot met schande en leed geboet.’
Het is dan ook geen wonder, dat de Christelijke bilderdijk zich hier, in dat tweede Sodom en Gomorra, maar in 't geheel niet in zijn element bevindt; en wij gelooven hem gaarne, als hij op deze flatteuze beschrijving (die wij evenwel om geen goud zouden willen, dat ter kennisse onzer nakomelingen kwam) onmiddellijk laat volgen: dat hij
| |
| |
maar niet kan nederzitten bij die Belialsmannen, ‘die zoo de afgoôn dezer eeuw met hart en mond belijen; of wien huns Heilands naam niet meer ter harte gaat.’
En vraagt nu misschien een woeste hoop, die zoo gaarne den neus aan de mouw van een' ander veegt, waarom de Koning alle die gruwelen duldt? Bilderdijk lost dit op, en geeft tevens een onfeilbaar middel aan de hand, om alle die ijsselijkheden op ééns te stuiten: ‘Laat slechts de Koning regeren, 't juk verbreken der laffe Dwingelanden,
Wier moedwil d'elpen staf durft buigen in zijn handen,
Ten roede en geessel maakt van 't Godgetrouwe volk,
En heimlijk 't lemmer slijpt der Hem’ [den Koning!!] ‘bestemde dolk.’
‘Regere slechts de Koning’ [dat is: zonder Constitutie en buiten overleg met de Staten]
‘in den naam der Godheid die Hem huldde,
Doch geen Oranje schiep ten speelpop van zijn beulen,
Noch opvoerde op den throon om met de Hel te heulen.’
Regere slechts zoo de Koning!.... en dan, gelijk reeds boven was voorspeld, dan ‘zal Gods kerk weer vrijen adem halen’! - Wij danken van harte den Hemel, die eenen Koning aan ons gaf, bij wien zulk eene taal, die niet anders dan de taal des oproers is, wel geen minder gevoel zal verwekken, dan - diepe verachting tegen den Man, die in een Land van rust en vrede, waar Godsdienst en zedelijkheid zulk eene vaderlijke bescherming vinden, zoodanig eene taal van leugen en laster spreken kon! - Bilderdijk! dank ook Gij God, dat Gij een Land bewoont, waar men zulk eene taal zelfs duldt!!!
Maar misschien doet deze of gene eene andere vraag aan bilderdijk; waartoe namelijk toch al dat razen, tieren, schelden en schreeuwen dient, daar hij toch niemand overtuigt, en ieder hem bespot? Vraagt dit iemand, bilderdijk geeft hierop een Andwoord, dat wij intusschen wel konden missen, omdat wij er niets meer uit leeren, dan wij reeds voorlang wisten, en waar het weder, in de taal zijner hem aangeborene zachtmoedigheid, is:
| |
| |
‘Neen, snoodaarts! vloekt en woedt, en knevelt de aard in banden;
Mijn tong, mijn pen, is vrij’ - [ook om schaamtelcos te liegen en te lasteren??].....
‘'k Veracht de dolle drift van lage Dwingelanden:
Ja, trotsheid, eigenwil, zijn elk' verworpling eigen,
't Zijn Lucifers, wier drom op zelfverlichting roemt!’
En daarom is dan nu ook bilderdijk zoo nederig, zoo inschikkelijk, zoo ligt te overtuigen, en zoo afkeerig om zich op zijn licht te verheffen!
Dat Aan Mr. i. da costa, bij het in 't licht geven zijner Bezwaren enz., met dankbaarheid wordt gedacht, en aan hem, voor het zoo wèl volbrengen van zijn verdienstelijk doch moeijelijk werk, de hoogste lof wordt toegebragt, dit spreekt van zelf. Bilderdijk verzekert zijn' kweekeling: dat hij juist over den Geest dezer Eeuw heeft geoordeeld, en nog niet half genoeg heeft gelogen en gelasterd. En indien deze jeugdige kampvechter eens weder eenen kruistogt mogt wagen, wanneer wij hopen, dat hij er met even veel glans zal afkomen, dan zou hij uit deze regels van zijn' Patroon en Meester weder een aantal nieuwe vervloekingen kunnen opzamelen, om alsdan over onze Eeuw uit te galmen, die, wat men ook mag stellen, beweren, en door de deugdelijkste bewijzen staven, toch maar de Eeuw der Helsche duisternis is en blijft!!
Ook de Heer a. capadose heeft zich als een moedig kampvechter voor het Rijk der Duisternis gedragen, en aan hetzelve, door zijne bestrijding der Beestpok-inenting, geen' geringen dienst bewezen. Bilderdijk wil dit erkennen, en dankt hem, ‘uit naam van Godsdienst en Geweten,’ (!!!) dat ook hij hier het zwaard heeft aangegord en ten strijde is uitgetrokken. Een enkel proefje..... maar neen! - hier wordt de zotheid volkomene razernij, en wij zouden misschien de ergernis vermeerderen. En daar wij nu dit niet willen, zeggen wij volstrekt niets over Desengano, (een Spaansch woord, dat ware verlichting te kennen geeft) dan alleen: dat wij hopen voor zoodanig eene verlichting, als bilderdijk hier huldigt, te blijven bewaard. Neen! dan blijven wij liever, zoo lang wij leven, kinderen der duisternis!
| |
| |
Gaarne zeiden wij nog iets van de Parodie, waarin wordt gesproken van ‘'t brommend ongediert', als kampernoeljens opgeschoten, uit slijk en ezelmest gesproten,’ en ons verzekerd: dat bilderdijk van dat ongedierte (het zijn, zoo wij het wèl hebben, de thans levende Dichters) lof noch eer noch dank verkiest te ontvangen, en maar volstrekt niet wil bezongen worden van die snooden, ‘die hun God voor 't goud verraden, of, mooglijk, voor een laf hoezee van oordeel- en verstandloos vee.’ Gaarne namen wij hier, tot amusement van onze Lezers, iets over; maar wij gingen reeds ons bestek te buiten.
Finis coronat opus! riepen wij uit, na de lezing van het heksluitertje, dat ons voor den grijzen Bard blozen, en onwillekeurig denken deed aan den edelen en waarachtig vromen feith, die zijne lier door wulpsche - neen, morsige zangen nimmer bezoedeld heeft.
Zietdaar, Lezers! wat wij meenden van dezen bundel te moeten berigten. Oordeelden wij ongunstig, wij deden dit ongaarne, en het geschiedde niet, omdat wij in denkwijs van den Heer bilderdijk verschillen; neen, verre zij dit van ons! Wil Bilderdijk, voor en bij zichzelven, de duisternis liever hebben dan het licht; vindt hij troost voor zijne ziel in een Godsdienststelsel, der Middeleeuwen waardig; wil hij leeringen aankleven, die niet door God zijn voorgeschreven, maar door menschen uitgevonden; wil hij liever, bij een Oostersch Despotismus, zich krommen onder het juk, dan de zegeningen eener redelijke Vrijheid te genieten; wil hij hardnekkig vasthouden aan 't geen hij eenmaal heeft aangenomen, al wordt hij ook duizendmaal van zijne dwaasheid overtuigd; wil hij gelooven voor zichzelven, dat bij hem alleen de waarheid is; wil hij dit, en, omdat hij dit wil, zichzelven onophoudelijk kwellen, en in zijnen hoogen ouderdom zich het leven verbitteren, - het zij zoo! en dit zullen wij in hem, met Christelijk geduld en medelijden, dragen. Maar dit veroordeelen, ja verfoeijen wij in hem: dat hij in een Land van rust en vrede zonder ophouden de rust tracht te verstoren, en het zaad van wantrouwen en tweedragt strooit; dit veroordeelen, ja verfoeijen wij in hem: dat hij dagelijks ware verdiensten lastert, en elk verdoemt, die een ander licht eerbiedigt, dan hij voor zichzelven verkiest te volgen; dit veroordeelen, ja verfoeijen wij in hem: dat hij telkens zich op den regterstoel plaatst, en eene taal zich
| |
| |
aanmatigt, die geen' sterveling past, al was hij nog tienmaal geleerder, en al sprak hij zelfs de taal der Engelen; dit en dit alleen veroordeelen, ja verfoeijen wij in hem; en daarom moeten wij somtijds bittere woorden spreken tegen eenen Man, dien wij anders, om zijne zeldzame gaven, bewonderen, en dien wij, al ontbraken hem ook deze, om zijne jaren, met alle zijne zwakheden, zouden verdragen en eeren. |
|