| |
Rotsgalmen van Mr. Willem Bildrrdijk. Iste Deel. Te Leyden, bij L. Herdingh en Zoon. 1824. In gr. 8vo. IV en 208 Bl. f 3-60.
Zoo dikwijls Recensent een nieuw werk van bilderdijk ziet aangekondigd, moet hij telkens 's mans talent in het uitvinden van titels bewonderen, waarin hij even zoo onuitputtelijk schijnt, als hij dit is in het beweren van paradoxen. Intusschen elk is vrij zijn geschrijf te noemen zoo als hij dit verkiest, en deze vrijheid willen wij den Heere bilderdijk ook in geenen deele betwisten, zoo hij het ons maar wederkeerig ten goede houde, dat wij voor onszelven nog niet kunnen vinden, dat alle die vreemde en zonderlinge uithangborden, onder welke in de laatste jaren zijne dichtkundige werken in het licht verschenen, veel smaaks of een aasje waar vernufts te kennen geven; want..... maar, elk zijn smaak! - en, hoedanig deze dan ook mag wezen, wij ontvangen weder, naar gewoonte, dat wil zeggen op een zeer beschaafden toon, in hoogstvriendelijke bewoordingen, en op eene wijs, die zoo dadelijk alle harten moet innemen, rekenschap, waarom men dezen bundel nu juist aldus verkoos te noemen.
| |
| |
‘Het Krekeltjen - zegt ons het voorberigt - huppelt en zingt wel een tijd lang, maar 't verdwijnt en verdroogt, en welhaast blijft er niet van hem dan het flaauwe gepiep in het schoorsteenhol. 't Is het galmen in bosschen en rotsen gelijk,’ - en dat geluid, deze stemgalm, verzekert bilderdijk, maakt thands nog mijn overig leven uit. Nu, dit gelooven wij gaarne; schoon wij evenwel niet kunnen ontveinzen, dat dat onophoudelijk piepen en galmen toch op den duur, vooral voor hem, die het niet kan ontloopen, geducht lastig moet worden. Behalve deze verzekering ontvangen wij tevens de belofte: dat, zoo lang de Almachtige hem den adem laat, (zonder welken het galmen zeker vrij moeijelijk wezen zou) dan ook deze stemgalm, dat geluid zal klinken - voor Recht, (d.i. zeker zoo als de Turken gewoon zijn dat woord te interpretéren en toe te passen?) voor Godsdienst (immers naar de theologie van bogerman of vijgeboom?) en voor Vaderland (mits, zoo als wij hopen, dan toch altijd onder de regering van eenen Koning zonder Constitutie?).
Wij hebben dus, Lezers! verheugt u in het vooruitzigt, nog meer te wachten; ja zelfs - en hoe kan de oude man nu bij mogelijkheid meer beloven? - hij zal in dien toon blijven galmen, al ware het ook rauco murmure: want ‘de dorre en heesche keel (krijscht zij slechts niet) zal nog hoorders vinden,’ [o ja! al ware het alleen om zich te amuseren] ‘bij wien zij voor dezen behaagde.’ En verliest hij nu daarom velen, die voorheen zoo gaarne naar hem luisterden, wel nu, des te beter: want toch
‘Bij weinigen alleen is rede en smaak te vinden.’
Nu spreekt het dan ook van zelf, dat tot die weinigen geenszins behooren ‘heesche nakraaiers’ [wat moet de man toch niet eene copia van eertitels bezitten!] ‘van Verengelschte Franschen en Duitschers, wier dikke en plompe vingeren’ [regt sierlijk en beleefd tevens uitgedrukt, vooral wanneer dit een natuurlijk gebrek is] ‘den toon waar zij naar grijpen altijd misvatten, en’ [dat er, als het slimste, nog bij komt] ‘volstrekt geen gehoor hebben om in harmonie met waarheid, of zelfs met elkander te stemmen.’ Ja, hierin winnen het zeker verreweg de Heeren bilderdijk, da costa en capadose, die steeds volmaakt eenstemmig denken en spreken en handelen en - lasteren, en
| |
| |
zoo weergaloos de kunst verstaan, om, al beweren zij ook, elk voor zichzelven, de razendste tegenstrijdigheden, evenwel onderling de gestrengste harmonie te behouden.
Doch genoeg, meer dan genoeg over het voorberigt! Zien wij het werk zelve in.
Dat bilderdijk heerlijke verzen maakt, en dit in elken bundel al meerder en meerder bewijst, dit is reeds zoo dikwijls gezegd en uitgeroepen en algemeen erkend, dat het dwaasheid zijn zou, dit nogmaals te willen verzekeren; en dat wij dan ook in deze Rotsgalmen (al behaagt ons het praeludium weinig) weder veel vinden, dat onzen lof niet behoeft, dit zal, al betuigden wij het niet, wel ieder gelooven. Waarlijk! wij blijven de zoo zeldzame talenten van den Heer bilderdijk bewonderen; maar juist daarom moet het ons te meer bedroeven en ergeren, dat zulke gaven, met welke zoo veel goeds gesticht kon worden, zoo jammerlijk, ten dienste van het rijk der duisternis en dwaasheid, worden misbruikt.
Gelijk wij, toen wij den onderhavigen bundel ontvingen, dit reeds vreesden en vermoedden, zoo vinden wij dan ook hier weder geheel denzelfden geest, die tegenwoordig in alle bilderdijk's werken heerscht; - dien zelfden geest van onverdraagzaamheid, van ontevredenheid, van grimmige vijandschap tegen al wat verlichting en vrijheid voorstaat en bedoelt, en tegen elk, die een ander licht van overtuiging volgt, dan hij geacht wil worden te eerbiedigen; - dien zelsden geest, die zoo regtstreeks strijdt met nederigheid, bescheidenheid, zachtmoedigheid en dankbaarheid, zonder welke toch maar geen waar Christendom bestaat, hoe regtzinnig men ook anders in Geloof en Belijdenis mag wezen, en buiten welke men Vorst en Vaderland niet lief heeft, ofschoon men dit met de schoonste bewoordingen betuige en met de duurste eeden bezwere. En dien geest vinden wij ook hier weder voorgesteld in dien zelfden toon van bitterheid en vermetelheid, met welke bilderdijk zoo telkens de edelste aller kunsten ontheiligt, onophoudelijk zichzelven tot een voorwerp van bespotting maakt, en elk tegen zich in 't harnas jaagt.
Het smart ons, dat wij weder zoo vele gelegenheid hebben, om de billijkheid van dit ons oordeel door proeven te staven. De Heer bilderdijk heeft regt, dit te vorderen; en wij zullen daarom eenige der voornaamste stukken in dezen bundel doorloopen.
| |
| |
Nadat in het stuk, aan 't Vaderland, in een' stouten aanhef, die den echten meester kenmerkt, de vreugde is beschreven, die allen bezielde, toen Neêrlands Vorst op nieuw den vaderlandschen grond betrad, wordt al dadelijk verzekerd: dat nu die vreugde geheel is verdwenen; dat misnoegen, mistrouwen op den Vorst en tweedracht zijn in de plaats gekomen, en dat er thans Monsters zijn, ‘door wier vloekverwantschap de aard het juk wordt opgelegd, en die kerk en thronen, zeden, Gods- en Staatsgezag bestoken.’ En, opdat wij te beter zouden weten, welke dan wel de Monsters zijn, die hij bedoelt, beschrijft hij ze ons nader, als dezulken,
‘Die met vuig gebroedsel heulen van een heilloos slavenras
Dat den naam misbruikt der Grieken, wien het tot vertrapping was;
Dat, in Hellas vrije dagen onder 's meesters roê gekromd,
Nu, na twee en twintig eeuwen met het woord van vrijheid bromt.
Wiens Godslasterlijk onteeren 't kruis ten gruwelstandaart maakt,
Dat bij de arglist der hyene van een tij gren bloeddorst blaakt.’
Bilderdijk! hoe was het U mogelijk, deze regels te schrijven? Moet dan ook Gij de vertrapte onschuld doemen en lasteren? Herroep, herroep uwe woorden; want die de zaak der Grieken lastert, lastert...! De Heer vergeve u deze zonde!!! - Wij werden daar ernstïger dan wij bedoelden; evenwel het was taal van ons hart.
Aan den Koning worden de gelukkige dagen van ouds herinnerd. Dat waren gezegende tijden,
‘Toen Neêrland, als één man voor's Heilands throon gebogen,
Zich Jezus Leen erkende en eigendom en werk,
In onafscheidbare Echt verbonden aan Zijn Kerk;
en geen Jood, geen dwalende zich stout naast zwijn- en wolvenbroed met Jezus herderkudde mengelde in één onzuivren stoet’! - dat waren toen gelukkige tijden! - maar zij duurden niet lang: de Omwenteling kwam; het werd Vrijheid, Gelijkheid, Broederschap; de Staat scheidde zich van de Kerk,
‘En 't was met Christendom en Vaderland gedaan.’
| |
| |
Want nu werd ook dadelijk ‘Christus Bruid’ [uitsluitend de Nederlandsche Hervormde Kerk] ‘overmeesterd door Heiden, Jood en Godverlochenaren,’ en al spoedig zag men
‘.......... der duivlen rookaltaren
Ixora, Moloch, Foo, en Lamaas ongevoeg,’
[wat hebben wij toen al rare snaken moeten logeren!]
‘Met Indus koe, of, is dit wein'ge niet genoeg,
Der Perzen vuurdienst en gevloekte Tempelieren,
Met Rome, met Socijn, op 't erf der Batavieren
In 't zelfde recht gesteld naast Luther en Kalvijn.’
Hoe bilderdijk toch dien tijd heeft kunnen overleven? - of was hij misschien toen ook al eenigzins besmet door den alles verpestenden geest van verdraagzaamheid?
Zoo erg, als het toen was en vervolgens werd, is het thans niet; maar toch ‘Nederland is niet meer - op verre na niet meer - hetzelfde Nederland;’ verderf en ongedierte knagen aan tak en wortel, en 't wordt hoog tijd, dat Z.M. hierop ernstig de aandacht vestige. Doch bilderdijk weet raad:
‘Laat’ [ziedaar de les den Koning voorgeschreven, die zeker eene vrije navolging van de waarheid te betrachten in de liefde heeten zal!]
‘....... Socijn den scepter in uw handen
Besturen, ...... met goud en ridderbanden
Verheerlijkt voor het oog! Laat Rome met Armijn,
Zoo lang 't de Hemel duldt,’ [want zoo lang zal er ook wel weinig aan te veranderen wezen] ‘in Holland meester zijn!’
‘Maar,’ [gelijk het verder luidt]
‘..... duld niet, dat de Kerk, Oranjes huis getrouw,
Verkankere in heur merg! Bescherm ze bij heur rechten
Voor monsters die haar Leer van uit haar schoot bevechten;’
‘.... als Christen, lid van 't Godlijk heilverbond,
Eisch zuiverheid van leer in ieder die 't verkondt;
Gedoog geen lastering van uw, van onze Vaderen
In hun die voor uw oog met Duivlen-opzet naderen,’ enz.
| |
| |
Wij twijfelen geen oogenblik, of Z.M. zal deze vaderlijke les, zoo vol van Christelijke wijsheid en liefde, tot volkomen genoegen van den Heer bilderdijk, ter harte nemen.
(Het vervolg en slot in No. XIII.) |
|