en der dankbaarheid in de harten der lezers over; en, bruist de stroom der aandoeningen, hier uitgegoten, niet zoo hoog en stout, als die des Voorgevoels, verheffing zal niemand aan dit Dichtstuk (dat tusschen de Gedachten van oostkamp en het Vers van bourdeau staat) ontzeggen, die, onder anderen, het beeld van den eik, beiden Dichteren geliefd, en op het Titelvignet mede te regt uitkomende, gadeslaat. Het derde Dichtstuk, ook van wispelweij, is aan Boschwijk gewijd, en niet minder treffend. Hoort eens!
o Boschwijk! Doodsche stilte en duister
Omhult uw korts nog blijden grond.
Helaas! verzwolgen is de luister,
Die 't oog hier toelachte in het rond.
Neen, 'k mag op u mijn blik niet vesten!
Hij, die u roem en waarde gaf,
Zonk in den schoot van 't koele graf;
'k Mis feith - wat vreugd zou hier mij resten?
'k Mis feith - hoe groot is mijn gemis!
Zijn levenslicht heeft uitgeschenen;
Heel 't vaderland blijft met mij weenen,
En rouwt, dat feith ontslapen is.
Ja, in de zangen der beide Vrienden van den Onvergetelijken is de invloed van zijnen geest onmiskenbaar; zij strekken zijner nagedachtenisse tot ware eer, zoo wel om het kunstschoon, dat zij ons aanbieden, als om de edele gevoelens, die hier zoo welluidend zich openbaren, en voor welke beiden hunne harten zich aan feith verpligt belijden, die, wenschen en hopen wij, den IJssel, geheel het Vaderland tot roem, herleven moge in hen. Wij zeggen hun dank voor hunne zangen.
Wij lezen niet gaarne, wat men wel eens poëtischproza plagt te noemen; doch - zoo vonden wij ook het stukje van oostkamp niet, dat dit bundeltje opent, en onze achting voor dien waardigen man werd dankbaarheid aan feith, zijnen Vriend, aan God, voor zoo vele bekwaamheden, als, openlijk aan Zijne eer gewijd, ten nutte aangewend worden in deze, zoo bezwaarde, Eeuw. In deftigen stijl uit hij zijne Gedachten, zonder zich slaafs te binden aan de orde der schikking of der evenredigheid, hetgeen in een stukje van deze soort en beknoptheid zoo weinig kwalijk te nemen is, als het anders zeker berisping zoude verdienen. Als Mensch, of Menschenvriend, Christen, Echtgenoot en Vader, Burger, Wijsgeer, en Dichter, ontvangt feith de verdiende hulde. Met aandoening lazen wij: ‘Veel, ja onemdig veel, zoude nog hier, zonder vleitaal, tot uwen lof kunnen gezegd worden; maar ook veel is hier, dat niet eerder in het openbaar vermeld mag worden, dan wanneer de dag der openbaarmaking van al het verborgene goede zal zijn aangelicht, en gij lof zult hebben bij God.’