Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1824
(1824)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 496]
| |
der Deventersche pers van de mode onderscheidt. Men krijgt hier vele waar voor zijn geld. De maat, waarmede dezelve aan het publiek wordt toegemeten, is zoo goed en zuiver, dat zij zeer wel naast de fraaije, ja prachtige vormen, in welke onze moderne dichtbundels, althans in het begin, ter markte gebragt worden, mag plaats hebben. Wij wilden dit eens doen opmerken, ware het ten nutte der uitgevers! Zoo zeer toch als wij ook op het keurig uiterlijke roem dragen, waarmede de Nederlandsche drukpers hare vruchten aanbiedt, beklagen wij toch, dat de kostbaarheid voor velen dikwijls zoo onevenredig is aan den inhoud des boeks; houdende eene latere uitgaaf van het dure werk in een bekrompen formaat voor een onaangenaam middel tot schavergoeding. Eere hebben dan van ons en velen de uitgevers, welken wij hunne mildheid met een goed vertier beloond wenschen, en dat te meer, daar het hier geleverde zoo goed, zoo voortreffelijk is. Dit wacht men ook van den reeds genoeg bekenden Dichter; en deze nieuwe bundel, te gelijk met een andersoortig bundeltje bij ons ontvangen, en nog maar een eerste deel, behoeft alleen gelezen te worden, ter overtuiging, dat men zich over de vruchtbaarheid van van loghem's dichtader dankbaar verheugen mag. Edel en zedig toch, dikwijls grootsch, maar zonder verblindenden en verbijsterenden trots, en bevallig schoon is de gang zijner Muze, en wijsheid, gevoel en deugd kenmerken hare zangen. Derzelver altijd zedelijke strekking, meermalen echt Godsdienstig- en Christelijkzedelijke strekking, doet ons den Dichter hoogschatten, die, ernstig en ijverig somtijds, de waarheid en den Godsdienst huldigt, en niet eenmaal zijne bestemming vergeet tot bevordering der ware verlichting en zedelijkheid. Zulk een is van loghem; en de Recensent, die hem persoonlijk niet kent, verklaart dit met te vrijmoediger lof, naar mate hij zich zijner onpartijdigheid volkomen bewust is. Één uitvoerig dichtstuk, bestaande in vier zangen, en ten onderwerpe hebbende den Voortgang van den Menschelijken Geest, opent dezen bundel. Kennis der geschiedenis, wijsgeerige aanwending derzelve, bondige overtuiging, levendige voorstelling, verhevene, vaak stoute vlugt der verbeelding, smaakvolle keuze van beelden en gelijkenissen, juiste toepassing derzelven, gemakkelijke overgangen - dit alles vindt men hier bijeen. Zelfs zij, die anders deze soort van verzen | |
[pagina 497]
| |
niet gaarne lezen, moeten de gemakkelijke voordragt van zoo veel schoons en waars, en voor verstand en hart beide belangrijks, gewillig prijzen, en zich behagelijk en nuttig onderhouden gevoelen door dit Leerdicht. Het is vooral in dit, dat 's mans ijver voor verlichting en Christendom allerwegen doorstraalt, bijzonder in den derden en vierden zang. De slaaf des bijgeloofs, die voor het menschelijk gezag in den Godsdienst knielt, vooral de blindgeloovigen aan hetgeen Papa van Rome leert, zullen zich hier wel ergeren; maar waarheid is toch waarheid, en in onze dagen geeft het pas, haar zoo te laten hooren, terwijl de proselytenmakerij zoo sterk in de weer is, kan het niet meer om de ketters te vernielen, dan toch om zielen te winnen voor de zoogenoemde Moederkerk, die het dan toch waarlijk ook erg genoeg krijgt, bij zoo vele vereenigde pogingen tot verspreiding van het licht. Of evenwel van loghem's ijver niet in één opzigt te verre gaat, namelijk daarin, dat zijn dichtstuk eene overladenheid en onevenredigheid ontvangen hebbe, (welke laatste wij ook omtrent andere zaken hebben opgemerkt) - dit is iets, dat wij niet betwijfelen mogen, en aan hemzelven, bescheiden, ter toetsing geven. Hier en daar vonden wij, misschien dewijl de zaakrijkheid en ingedrongenheid van des Dichters idéën derzelver uitdrukking in gebonden stijl moeijelijk maakte, duisterheid. Wij vatten niet regt, b.v., wat (bl. 29) beteekent: ‘bij fellen zonnegloed, hem de arbeid onverdraaglijk.’ En, schoon het aan ons en anderen, wien wij die gansche bladzijde, ter aanprijzing van dit dichtwerk, voorlazen, haperen kan, het speet ons, omdat alles, wat tusschen: ‘maar 't Christendom, ontaard in ijdle praalvertooning,’ en: ‘de magt der Kerke klom, zij schoot haar takken uit: maar welk een Christendom!’ te lezen staat, ons zoo uitnemend beviel. ‘Van af der vaadren eeuw’ (bl. 23) zagen wij liefst zoo: Van hunner vaadren eeuw. De constructie maakte ons meermalen de lezing moeijelijk, en den zin zwaar om te verstaan. Dit is het voorname, dat we op dit treffelijk dichtstuk hebben aan te merken. Behalve dit Leerdicht vindt men hier nog drieëntwintig kleinere dichtstukjes, van welke wij niet één gelezen hebben, dan met buitengewoon genoegen, en meer dan één aanstonds herlazen. Het eerste van dezelven bezingt de Grootheid van den Za- | |
[pagina 498]
| |
ligmaker. Dat onvergetelijke en - getuige rousseau - onvergelijkelijke: ‘Vader! vergeef het hun!’ sprak Hij echter niet uit, toen zich zijn oog sloot, en Hij met den dood worstelde (bl. 65), maar toen men Hem vasthechtte aan den kruispaal. Naast dit voegt zeer schoon het tweede, dat de Deugd aanprijst. De reine van harte, de kuische vriend des echtgenots en huisselijken geluks zal den raad, aan den jongeling en het meisje gegeven, in de lieve stukjes: de keuze eener Huisvrouw, en: het Jawoord, gaarne ter kennisse brengen, waar het behoort, en zegenen dankbaar den man, wiens hart zoo juist de waarde van vrouwelijke Liefde (bl. 70) te schatten, zoo gevoelig voor de Huwelijksliefde (het laatste stukje) het heerlijk klaverblad, man, vrouw en kroost, te prijzen weet, den afkeer van alle onreine drift zoo krachtig in ons opwekt in het Kind der Ontucht, dat hij ons (bl. 106-111) doet beschreijen, als hij den smaak voor het Levensgenot (bl. 125) ons aan zijne Tafel (de titel van het stukje bl. 136) verhoogt. Die het zoo goed aan tafel heeft, diens Slaapkamer (zie bl. 148) is, natuurlijk, ook in de beste orde. Eer hebbe de Vrouw, die van loghem's lofspraak (bl. 121) waardig is, welke genoeg zijne bevoegdheid bewijst, om het vermogen van den waren Dichter te bezingen (bl. 76-84), en aan de Verbeelding (bl. 103-105) eene zoo belangrijke houding geeft, en van wiens Vernuft de zang, die het verheft, gestaafd wordt door het liedje, dat denzelven opvolgt, onder den titel: het Vangen De echte Nederlander, die de taal zijns harten hoort, wanneer van loghem zijn: Doe wèl en zie niet om! (bl. 91-94) hooren laat, zingt zeker zijn loflied op Willem den Eersten, Prins van Oranje, mede. Het spreekt van zelve, dat deze Dichter de lieve Natuur tot vriendin heeft. Aan haar, die hem zoo menig bevallig tooneel schiep, dat zijne zangen versiert, hem zoo gemakkelijk zijne tafereelen deed schilderen, is ook opzettelijk een en andere zang gewijd. Wij zinken, diep geroerd, met hem, in stille aanbidding neder, bij het ontdekken eener nog onbekende Ster (bl. 123, 124); weemoedig klaagt ons hart, als hij ons de treurige Mei 1821 herinnert; maar geestelijk worden wij verkwikt en getroost, en zegen Gods daalt in de ziel ook des moedeloozen lijders, als wij zoo spreken, als deze Dichter bij den aanvang der Lente (bl. 84-94) zich uitdrukt. Ja, van loghem weet waren troost mede te deelen. Zijn Lief en Leed (zoo is het stukje, | |
[pagina 499]
| |
bl. 112-114, getiteld) kennende, gevoelt men van liefde en vriendschap al de waarde, en juicht mede: 't leed wordt in het stof begraven; 't lief verwacht ons bij den Heer. Toen wij dit stukje gelezen hadden, was ons 's mans aandoenlijke Herinnering aan onze dierbare Afgestorvenen (bl. 115-120) regt welkom, en wij brengen hem voor dezelve den dank van ons geheele hart. Zoo hebben wij alles, wat in dezen bundel te vinden is, aangewezen, behalve het voorlaatste stukje: De Jagt, uit hetwelk wij, niet omdat er niet nog al beteren zijn, maar alleen omdat wij het nog niet noemden, eenige regels overschrijven willen, waarvan wij ons telkens ter naauwernood konden terughouden: Het bewijze tevens, dat van loghem's Muze goed weet te vervrolijken. De man, die schaars de zon zag klimmen,
Dien zelden 't morgenvuur bescheen,
Is, eer zij oprijst uit de kimmen,
Reeds vóór den daagraad, op de been.
De drift doet catarrhale pijnen,
De roos, den hoest, de jicht verdwijnen;
Hij denkt niet meer aan 't podagra:
't Is of patrijzen, snippen, hazen
Weer leven in zijne aadren blazen,
Schoon hij op stok of krukken ga.
Zoo gaat het, tot de zonnestralen
Verdwijnen in het pekelnat:
Het springen, 't kruipen, 't ommedwalen,
Dit alles maakt hem moede en mat.
Nu weet hij, kon hij 't wild niet raken,
De leêge tasch toch vol te maken,
En spilt een' drieling voor zijne eer;
Keert, met den zwaren last beladen,
En snorkende op zijn heldendaden,
In zegepraal en hinkend weer.
Maar men leze, vooral leze ieder Nimrods-zoon, het geheele stukje! Op de taal en spelling heeft de Recensent weinig aan te merken gevonden. Herinnering aan wil en kan ons niet behagen, hoe het gezag der mode dit schijne te wettigen. Her- | |
[pagina 500]
| |
inneren is te binnen brengen. Ik herinner mij dus mijne afgestorvenen; dat is, aan mij. Hier en daar troffen wij aan: hen, in den vierden naamval, voor in den derden, hun. Haar zelv', bl. 147, moet zich zelv' zijn. Onaangenaam hebben wij, meer dan eens, haar als een slotwoord aangetroffen, vooral bl. 71: En, is eens uw middag daar,
o, Dan laat de wreede roover
U de tijd geen bloemen over,
En nog schaars een spoor van haar.
Men zoude hier waarlijk aan haar van het ligchaam beginnen te denken. Ook is hier de constructie vrij hinderlijk voor de lezing, en dat speet ons meermalen, bij voorbeeld bl. 86: En dit niet voor ons het sterven van die bloemen, ezv. Zeer ligt ware dit, vooral hier, te verhelpen geweest. Wij willen niet vitten, aan het ubi plura nitent etc. gedachtig, maar met deze geringe aanmerkingen den Dichter en onze lezers bewijzen, dat onze lofspraak over dit werk in geenen deele iets van onze partijdigheid ontleende, en alzoo aan onze aanprijzing de hoogste waarde geven. Wij zijn verzekerd, dat de lezers van dezen bundel den edelen Dichter zullen danken, die hen en het publiek zoo zeer verpligt heeft, en wenschen den waardigen man de beste zelfvoldoening toe, in de ervaring, dat hij aan veler hart dat aangenaam en heilrijk genot met deze Poëzij geschonken heeft, hetwelk de steller van dit verslag erkentelijk betuigt gesmaakt te hebben bij de lezing en voorlezing van dezelve. |
|