Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1824
(1824)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijAtheensche Brieven, of Briefwisseling van een' geheimen Zaakgelastigde des Konings van Perzië te Athene, gedurende den Peloponnesischen Oorlog, enz. Uit het Engelsch vertaald, enz. IIde Deel. Te Leeuwarden, bij Steenbergen van Goor. 1822. In gr. 8vo. XII, 402 Bl. f 4-90.Wij ontvangen met veel genoegen het tweede Deel van dit belangrijk werkGa naar voetnoot(*), hetwelk in gewigt bij de voortzetting vooral niet verliest. Dezelfde personen, als in het eerste Deel, ontmoeten wij ook weder in dit tweede, hetwelk ons de derde, vierde en vijfde jaren van den Peloponnesischen | |
[pagina 484]
| |
Oorlog voorstelt. Veel staatkundige gebeurtenissen omvat hetzelve niet; wij lezen bijkans alleen van de belegering of blokkering van Platéa, en den afval en de t' onderbrenging van Mitylene (doch zonder den belangrijken afloop, de gematigdheid der Atheners in het straffen, op raad van den wijzen diodotus); maar daarentegen ontvangen wij zeer veel belangrijks over den staat- en letterkundigen zoo wel als godsdienstigen toestand der oude wereld, als: iets over de zeven Wijzen, over sokrates, hetwelk zich, ook na hetgeen barthelemy, meiners, luzac en andere beroemde nieuweren over dit onderwerp gezegd hebben, met genoegen laat lezen; over de staatsregeling van Athene (met belangrijke aanteekeningen van den Vertaler); over het Grieksche krijgswezen, het Grieksche blijspel en de eerste stukken van aristophanes, vooral de Acharnensers; over den oorsprong der Grieksche fabelleer: alles in den levendigen vorm van verhalen eens ooggetuigen, of gesprekken met tijdgenooten of de hoofdpersonen zelve, - een vorm, die ons ook in den Anacharsis zoo zeer behaagt, en ons Oud-Griekenland als 't ware voor oogen stelt. Ook het gelukkige denkbeeld van kleine reizen door de onderscheidene gewesten van Griekenland hebben de Schrijvers der Atheensche Brieven met dien van den Anacharsis gemeen (gemeen, zeggen wij; want, hoezeer later in tijd, kende toch barthelemy het onderhavige werk niet, vóór dat het zijne reeds geheel of genoegzaam voltooid was). Kleander, de eigenlijke Zaakgelastigde des grooten Konings, doet in dit Deel een uitstapje over Megara en Korinthe naar Elis, ter bijwoning der Olympische spelen; waarbij, uit pausanias, eene beschrijving van den beroemden Jupiters-tempel, en iets nopens het woud Altis, het ren- en worstelperk, enz. gevoegd is. (De Schrijver noemt Olympia, op bl. 217, eene stad; maar het is genoegzaam bewezen, dat er nooit eene eigenlijke stad van dien naam heeft bestaan. Het oude Pisa lag wel in de nabijheid, maar werd door de Eleers verwoest, (paus. L. V. C. 10.) en men heeft, niet zeer juist, op die stad den naam van den tempel des Olympischen Jupiters overgedragen.) Naar plinius worden sommige meesterstukken der Grieksche kunst beschreven. Een tweede onderdaan van Perzië, een Sophist uit Rhodus, kretippus, gaat, als geheim zendeling van Perzië, naar Sparta; doch de berigten over die Republiek zal ons eerst het volgende Deel kunnen leveren. Behalve deze bijzonderheden | |
[pagina 485]
| |
over Griekenland, bevat dit Deel nog verscheidene merkwaardigheden over Perzie en Egypte, gegeven, wat Perzië aangaat, door den Hoveling hydaspes, met berigt van een leger in de Babylonische vlakte, door den voornamen Statsdienaar gobryas, meestal van een' staatkundigen aard, en loopende over de geheime verstandhouding van zekeren Meder sakas met Athene, door den Magiër smerdis, (eene vergelijking der Perzische en Grieksche wijsbegeerte); wat Egypte aangaat, door den onderzoeklievenden Reiziger orsames, over de jaarlijksche overstrooming des Nijls, de Egyptische Priesters, en den oorsprong en geest van dat ook in onzen tijd met zoo veel ijver bestudeerde Volk. Daarenboven hebben de Engelsche Schrijvers, onder den naam van smerdis en de Perziaansche jongelingen, eene hekeling van de manier van studeren op de Engelsche Hoogescholen en den nutteloozen reislust der Engelsche Grooten gegeven, en in eenen brief van hippias aan kleander de vele misslagen van xerxes in zijnen aanval op Griekenland aan. getoond. Het is echter waar, in weerwil van al het goede, dat hier gevonden wordt, moet men zich toch ook herinneren, dat deze Brieven tachtig jaren geleden geschreven werden; en ieder weet, welk een helder licht in vele opzigten voor de Grieksche en Egyptische Oudheid in dien tijd is ontstoken. (Voor de laatste mogen wij nog zeer veel meer ophelderingen verwachten, indien de onlangs uitgegevene ontcijfering der Hieroglyphen door champollion (le Jeune) door bevoegde regters voldoende gekeurd wordt.) Uit dien hoofde is het dubbel gelukkig, dat het tegenwoordige werk in den Uitgever en Vertaler tevens eenen toelichter heeft gevonden, die hetzelve op meer dan ééne plaats zelfs verbeterd heeft. Reeds bij het vorige Deel deden wij zulks den Lezer opmerken; doch hier zijn daarvan nog veel meer bewijzen. Niet tevreden met ons de opmerkingen van den Duitschen overzetter of ophelderaar jakobs mede te deelen, voegt hij zelf er, uit den schat zijner kundigheden, zoo veel bij, dat deze dus bewerkte uitgave daardoor zelfs eene waarde boven het oorspronkelijke bekomt. Wij zullen den Lezer daarvan slechts eenige staaltjes mededeelen. Over de regtbanken te Athene eene uitgebreide Noot, bl. 64-66. De Vertaler geeft daarin het denkbeeld van luzac op, dat de tien of twaalf Regtbanken van Athene (behalve den Areo- | |
[pagina 486]
| |
pagus en de Heliaea) slechts Kamers of Commissiën van die groote Geregtshoven waren. Over de verkiezing der Archonten, of hoogste Overheidspersonen, bl. 66-68. In den tekst stond, dat de Archonten door het lot gekozen werden, even alsof dit tot de wettige Atheensche staatsregeling behoorde: de Heer steenbergen van goor merkt aan, dat solon, de Atheensche Wetgever, de keuze derzelven door het Volk bepaald, of liever bevestigd had, terwijl eerst later het lot die aanstelling bepaalde, en hij staaft zulks door eene allezins merkwaardige plaats van aristoteles (de Republ. L. II. C. 10), waaruit men ziet, dat in onze tegenwoordige wijze van Volksvertegenwoordiging bij de Grieken eene Kamer van Representanten den naam van Aristokratie zou gedragen hebben, en eene Kamer van Lords, Pairs, of welken titel eene levenslange of erfelijke Kamer ook hebben mag, dien van Oligarchie. Slechts aan het onmiddellijke Volksbestuur, zoo als in de kleine Zwitsersche Cantons, of aan eene verkiezing van Regenten of Regters bij het lot, die gelukkiglijk nergens in Europa meer bestaat, gaven zij den naam van Demokratie. Daarom waren ook de beste mannen van Griekenland, zelfs te Athene aristides, cimon, nicias, plato, isokrates en phocion, te Syrakuse dion, vrienden der Aristokratie, in den gezonden zin; ook solon was het. Immers aristoteles verdedigt hem tegen de beschuldiging, alsof hij den oorsprong der zuivere Demokratie, die bron van Athenes rampen, in de Wetgeving gelegd had. Perikles was de man, die het Volk, door de betaling der Regters en het knotten der heilzame magt van den Areopagus, ontbreidelde, en men kent de gevolgen na zijnen dood. Solon, zegt aristoteles, gaf aan het Volk slechts het noodige gezag, dat namelijk van de keuze zijner bestuurders en van het doen van rekening en verantwoording, zonder 't welk het volk (hoort dit, gij Heilige Verbondsmannen!) slaaf en vijand van den staat is. - Doch keeren wij terug tot de Noten onzes Uitgevers. Eene derzelven (op bl. 69) komt ons ongegrond voor. Tegen luzac, die gezegd had, ‘dat de koninklijke waardigheid te Athene en Rome in het naauwste verband stond met den Godsdienst, en daarom hij, die aan het hoofd van dit gedeelte des staatsbe stuurs was, den naam van Koning voerde,’ beweert hij, ‘dat de Koningen in de oudste tijden tevens Priesters waren.’ Dit beteekent nu of hetzelfde, als 't geen luzac | |
[pagina 487]
| |
gezegd heeft, of de koninklijke en priesterlijke waardigheden, hoezeer in éénen persoon vereenigd, werden afzonderlijk beschouwd; en waarom zou men dan den Opperpriester den titel van Koning gegeven hebben, en niet liever dien van Archiereus? Doch wij gelooven het eerste, en dan is het slechts een woordenstrijd. Belangrijker is het, dat de Archont-Koning tevens den post van Hoofdschout of Procureur-Crimineel bij het hooge Geregtshof van den Areopagus vervulde. Op bl. 70, 71 wordt aangetoond, dat de derde Archont, de Polemarch, zoo veel als Minister van Oorlog was. Zie over de Nomotheten en Veldheeren, bl. 73, - over de pleitziekte der Atheners, bl. 89, - over den Vrede van cimon, bl. 95, door mitford, en nu onlangs weder door Prof. dahlmann, in twijfel getrokken, hoewel op de getuigenissen van lysias, plato, isokrates en demosthenes rustende. (Het komt ons voor, dat heeren alle zwarigheden, ook die van het stilzwijgen van thucydides, wegneemt, met te stellen, dat de Vrede gesloten, maar niet, of genoegzaam niet, ten uitvoer gebragt is, gelijk de ontwijfelbare Vrede van nicias, ten spijt van welken men nog altijd den Peloponnesischen Oorlog zeven-entwintig jaren laat duren.) Eene aanmerking des Vertalers, dat de zedespreuken, door diogenes laërtius en anderen aan de zeven Wijzen toegekend, met grond voor verdicht mogen gehouden worden, omdat zij het kenmerk van latere scholen dragen, is eenigzins gewaagd. Kunnen die scholen dan niet juist uit de overblijfsels of overleveringen dier vroegere Wijzen hebben geput? Op bl. 104 spreekt hij zich zelfs tegen. Eerst beweert hij, dat thales aan de Egyptische Priesters (die toch waarlijk niet dom waren) verscheidene praktische kunstgrepen, en onder anderen het meten van de hoogte der Piramiden geleerd heeft, en laat onmiddellijk daarop volgen, dat men de kundigheden van dezen thales en der overige Wijzen te zeer geroemd heeft. Bij gelegenheid der huurtroepen spreekt de Heer steenbergen van goor van de Kariërs, als de eerste eigenlijke soldaten: misschien had hij ook van de Scythische politiewacht te Athene, eene soort van Cent-Suisses, kunnen gewagen. Op bl. 133 verschilt hij van jakobs, en verdedigt het gevoelen zijner Schrijveren, dat de roeibanken op de Grieksche galeijen niet naast, maar boven elkander waren. Bij het vermelden van den opstand te Mitylene verzuimt de | |
[pagina 488]
| |
Vertaler niet, dien aan de Aristokratische of liever Oligarchische partij toe te schrijven, welke overal Lacedemon begunstigde. Omtrent cypselus, beheerscher van Korinthe, doet hij het treffend onderscheid der beoordeeling van dien Vorst door herodotus en aristoteles opmerken. Volgens den eersten, verdiende hij den naam van tiran, ook in de nieuwste beteekenis, volkomen; volgens den tweeden, was hij een zeer volklievend Heerscher, die zonder lijfwacht regeerde. Zelfs noemt de Wijsgeer van Stagira hem een' Demagoog. Wij, die eenen napoleon in 1800, 1812 en 1815 gezien hebben, en de onderscheidene oordeelvellingen over hem kennen, behoeven ons daarover niet te verwonderen. Doch wij zouden te verre uitweiden, wilden wij alle de Aanteekeningen vermelden, die de Heer steenbergen van goor ons geeft over de schoonheden van den Olympischen tempel en den omtrek, de Olympische spelen, den Egyptischen dierendienst, het Atheensche blijspel, den oorsprong der fabelleer, en de verdediging der zedelijkheid in de poëzij tegen jakobs, of veeleer tegen de Modefilozofie der Duitschers, die het meest zedelooze gewrocht der poëzij zouden kunnen verontschuldigen met te zeggen: Deze edele kunst heeft haar doel in zichzelve, waardoor de Pucelle van voltaire en de Guerre des Dieux van parny misschien op een' hoogen rang zouden kunnen aanspraak maken, dien zij volstrekt niet verdienen. Men kan zoo veel wegwerpen door de magtspreuk: De hier voorgedragene meening is thans verouderd. Zoo kan men met den tijd Godsdienst en zedelijkheid ook nog eens verouderd noemen. Bij de Aanteekeningen op de Grieksche kunstgewrochten komt het ons voor, dat Demos niet juist door Genius van Athene vertaald is. Het is veeleer het gepersonificeerde Volk in alle deszelfs zonderlinge tegenstrijdigheden, die men bij eenen Genius toch niet onderstellen kan. Over eene Noot van den Heer jakobs moesten wij glimlagchen. Perikles zou uit echte humaniteit zijne eigene gevoeligheid aan het vermaak en de vrolijkheid van het volk hebben opgeofferd, toen hij aan elk, wie slechts wilde, geld gaf, om naar het tooneel te gaan, waar hij zelf menigmaal belagchelijk gemaakt werd. Het was veeleer fijne staatkunde, om de smalle gemeente te vleijen, omhoog te helpen en bezig te houden. Maar, was deze staatkunde ook op belang gegrond, zij was toch groot en onbekrompen, | |
[pagina 489]
| |
voor zoo verre het dulden (niet het bevorderen) ook van het misbruik der vrijheid van spreken betreft. Wij doen dus volkomene hulde aan de kunde, den smaak en de uitgebreide belezenheid des Vertalers, die zich niet tot afgeleide beekjes bepaalt, maar tot de bronnen zelve doordringt. Mogten wij meer zulke Overzetters en zulke Boekhandelaars hebben! - Met verlangen zien wij het derde Deel, op dezelfde wijze bewerkt, te gemoet. |
|