| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
De echte bewijzen voor Gods aanwezen en deszelfs allesomvattende Voorzienigheid van de onechte afgescheiden en tegen bedenkingen gestaafd; inzonderheid voor jonge lieden, door G. Bruining. Te Leiden, bij J.W. Dauw Lem. 1824. In gr. 8vo. 254 Bl. f 2-40.
De Heer bruining, die hier overal als een zeer gemoedelijk man spreekt, en het ongetwijfeld zeer wel meent, ziet alomme, en bijzonderlijk ook in ons Nederland, (op wat gronden, blijkt niet) Godverzakers, die er opzettelijk op uit zijn, om proselieten voor hun ongeloof te winnen, en vooral jonge lieden te verleiden. Dit heeft hem opgewekt, om hen te waarschuwen en tegen de verleiding te wapenen, door hen met de echte bewijzen voor Gods aanwezen en Voorzienigheid, afgescheiden van de onechte, bekend te maken, en de eerste tegen bedenkingen te staven. Hiertoe heeft hij, te hunnen dienste, een werkje, hetwelk hij, kort vóór dat wij van de Fransche overheersching verlost werden, in het Fransch heeft uitgegeven, en dat toen geen' opgang maakte, nu in het Nederduitsch omgewerkt, uitgebreid, en meer naar de tegenwoordige omstandigheden ingerigt. Dit is het stuk, waarvan wij thans verslag doen. - Na eene Inleiding, welke ons van het bovenstaande berigt geeft, en het belang van en de behoefte aan het tegenwoordig geschrift tracht te toonen, handelt de eerste Afdeeling over eenige min duchtige bewijzen voor het aanwezen van een' grooten Formeerder der wereld, en over de algemeene overlevering nopens haar begin en haren Schepper. De min duchtige bewijzen zijn den Heere bruining die Metaphysische, volgens welke aan het stoffelijke een eeuwig bestaan en eene eeuwige beweging ontzegd, en eene eeuwige opvolging van gewrochten of uitwerk els voor onmogelijk verklaard worden. Deze schijnen hem toe met
| |
| |
ligten adem weggeblazen te kunnen worden, en den verdediger van Gods bestaan, die hetzelve met geene andere bewijzen staven kan, als zij hem ontnomen zijn, geheel overstaag te werpen: en wij moeten bekennen, dat, als een verdediger van die bewijzen er niet meer voor weet in te brengen, dan de Heer bruining, die, bij voorbeeld, niet schijnt te gevoelen, dat eene eeuwige opvolging van gewrochten of uitwerksels eene contradictio in terminis is, en die zich niet te kunnen verbeelden, dat iets zijn kan, van onmogelijk te kunnen zijn niet schijnt te kunnen onderscheiden, - wij moeten bekennen, (zeggen wij) dat een zoodanige dan weldra in verlegenheid geraken moet, en, als hij geene andere bewijzen heeft, het geloof aan Gods aanwezen moet opgeven. De Heer bruining wil dit dan voorkomen, en het geloof eens zoodanigen door meer duchtige bewijzen schragen. - Het eerste van die meer duchtige bewijzen is dan dat, hetwelk uit de algemeene overlevering, wegens het begin der wereld en haren Schepper, wordt opgemaakt. Dit bewijs heeft, volgens bruining, Lord bolingbroke geleverd; schoon wij meenden, dat men er zich reeds van de eeuw van aristoteles af van bediende, en wij, op krediet van den uitmuntenden leland, (Beschouwing van de Schriften der Deïsten, IIde D. bladz. 182) ter goeder trouwe hadden aangenomen, dat voornoemde Lord (de met zichzelv' onbestaanbaarste van alle de Engelsche Deïsten) het bewijs uit de algemeene overeenstemming van het menschelijk geslacht voor het bestaan van God volstrekt verwierp, en het aandringen daarvan als beuzelachtig had afgemaald. Wij laten ondertusschen dit bewijs gaarne al gelden, wat het mag en kan; maar wij
vreezen zeer, dat, als de zwakke verdediger der Metaphysische bewijzen de tegenwerpingen hoort, welke tegen dit bewijs uit de overlevering kunnen worden ingebragt, hij zich ook buiten staat zal bevinden, om die te wederleggen, en het met zijne overtuiging al even slecht staan zal. En niet veel betere gedachten hebben wij van de volgende bewijzen, door den Heer bruining aan- | |
| |
gevoerd. Deze zijn, wanneer men de Metaphysische gelden laat, dat is, daardoor van het bestaan van God overtuigd is geworden, van de uitstekendste kracht, om die overtuiging te versterken, maar, op zichzelve, kunnen zij niet meer, dan het bestaan van God doen vermoeden, of hetzelve waarschijnlijk maken; en dit zegt voor hem, die de Metaphysische bewijzen verwerpt, en dus aan moet nemen, dat alles eeuwig is, niets; en de Proselietenmakers van bruining, die iemand de Metaphysische bewijzen hebben weten te doen opgeven, zullen hem nog veel ligter de andere benemen: zoodat, naar ons oordeel, hij, die het Atheïsme bestrijden wil, en, de eerstgemelde bewijzen ter zijde schuivende, alles alleen op de andere laat aankomen, een zeer verkeerd en gevaarlijk werk doet, dat niet missen kan kwaad, in plaats van goed, te stichten. - Doch hooren wij, welke de verdere bewijzen van den Heer bruining zijn. - Van het Bolingbrokiaansche gaat hij, in de tweede Afdeeling, vooreerst tot het Kantiaansche over, hetwelk uit 's menschen zedelijk gevoel, of zedelijken smaak, en de inspraak van zijn geweten, wordt afgeleid; waarop, in de derde Afdeeling, volgen het bewijs, opgemaakt uit 's menschen uitnemende ligchaams- en
zielsvermogens, in de vierde dat uit den vorm van hemel en aarde, den nutten omloop der wateren op onze planeet, enz., in de vijfde en zesde de verdere Physico-Theologische bewijzen voor Gods aanwezen, waarin gehandeld wordt over visschen, vogelen, viervoetige dieren, insecten enz., wier maaksel, huishouding enz. een' wijzen Schepper verkondigen. - Wat zullen wij nu hiervan zeggen? Het primus in orbe Deos fecit timor zal den verwerper der Metaphysische bewijzen ligtelijk genoeg zijn ter wederlegging van het Kantiaansch bewijs, en met de magtspreuk, alles is van eeuwigheid alzoo geweest, zal hij meenen alle de overige bewijzen gemakkelijk te kunnen ontzenuwen; en, hoe wederom de door den Heer bruining onderstelde zwakken, alleen door deze bewijzen, zich tegen den bekwamen Ongodist zullen staande houden, zien wij niet. Wij willen onder- | |
| |
tusschen niet ontkennen, dat, in de derde tot de zesde Afdeeling, veel goeds en fraais, en dat van de uitgebreide kundigheden van den Heer bruining getuigt, voorkomt; maar op de orde is, in de vijfde en zesde Afdeeling, zeer veel aan te merken; terwijl ook de wijze van voordragt verre afwijkt van dien vorm, welken men noodzakelijk dient in acht te nemen, als men iets betoogen en anderen overtuigen wil, en de tusschenbeiden komende uitweidingen over bijzonderheden, welke men, als onnoodzakelijk, voorbij kon gaan, maar welke doorgaans in de schriften van bruining te vinden zijn, alle zijne bewijzen waterachtig maken en verzwakken. Wij zouden veel te breed worden, zoo wij hiervan de bijzondere aanwijzing doen wilden, en dit dan ook over alle de volgende Afdeelingen wilden voortzetten.
De zevende wijst Gods Voorzienigheid aan, als duidelijk in den zamenloop van vele gewigtige voorvallen van den ouden, en de achtste van die van den nieuwen tijd. - De voorvallen, in de eerste, zijn: de verlossing van Israël uit Egypte, - van hiskia, door de verdelging van sanherib's leger, - van Sicilië, door de verdrijving van dionysius II, - de overwinningen van alexander den grooten en derzelver gevolgen, - zijn droom, - de magt van Rome, en deszelfs invloed op de verbreiding van het Evangelie, - paulus' bekeering. De voorvallen uit lateren tijd, in de andere Afdeeling, zijn: konstantijn's omhelzing van het Christendom, - opkomst van mahomed, en uitbreiding van het Turksch gebied in Europa, - verbastering der Christelijke Kerk, - Munstersche oproermakers, - behoeding van Leiden tegen hunne en leycester's aanslagen, - Nederlandsche oorlog, - Leidens ontzet, - Fransche inval in 1672, - verhinderde landing der Engelschen op Texel, - Nederland door Frankrijk, onder robespierre, bedreigd, en voor eene slechte behandeling van Engeland behoed, enz. - bewind van napoleon, zijne vernedering en val, - lodewijk XVIII en de Fransche Charter, - | |
| |
napoleon terug en op nieuw verdreven, - Nederland verlost. - De negende en tiende Afdeelingen stellen bewijzen voor van de straffende hand der Voorzienigheid,
in de gevolgen van den Noord-Amerikaanschen Volksopstand en deszelfs ondersteuning, en in hetgeen personen van naam en aanzien in vroegere en latere tijden trof. - De opstand van Amerika wordt als onregtvaardig beschouwd, franklin's gedrag afgekeurd, en beweerd, dat er het Amerikaansch gemeen, hetwelk reeds te voren, in ruime mate, vrijheid genoot, niets bij won, dan dat men eene zwakke Mogendheid werd, niet in staat zich te handhaven, en gelukkig, omdat Engelands belang niet is, haar te beoorlogen. Deze toestand schijnt dan Amerika's straf te zijn; maar wie dien, met den Heer bruining, als zoodanig beschouwen zal, weten wij niet. Voorts zal, volgens hem, aan Frankrijk, Nederland en Spanje al, wat hun sedert leeds wedervaren is, ook als straf voor hunne begunstiging van den Amerikaanschen opstand zijn overgekomen. - Wat de personen van naam en aanzien belangt, welke, in vroeger en later tijd, de straffende hand der Voorzienigheid ondervonden; bruining spreekt van hen in de volgende orde: (!) In Spanje, escoiquis, riëgo, quiroga en anderen: in Europeesch Turkije, ypsilanti, suzzo: in Duitschland, schill, moreau, thiellman. Nu volgen cicero, brutus, caesar, galba, otto, vitellius, nero, domitiaan, caligula, tiberius. Dan komen philips II en lode wijk IV; terwijl david, achab en jesabel het het sluiten.
De elfde Afdeeling handelt van den invloed der Voorzienigheid op hetgeen er aan bijzondere personen, in het gewone leven, overkomt. Hier kan men vooreerst lezen, hoe moorden ontdekt worden door een' hond, een' clifant, eene rat, en door vogelen, en hoe moordenaars zichzelven verklikten; dan vindt men aanmerkingen over hetgeen den boozen dikwijls kwaads, den braven goeds wedervaart, - hoe de laatsten niet zelden onverwacht
| |
| |
uit nooden gered worden, hoe de eene mensch den anderen voorthelpt, hoe zij onderling verschillen in geaardheden, neigingen, gelaatstrekken, stem, schrijfwijze, - voorts, hoe wind en weder enz. gestadig afwisselen, en hoe elk mensch, in zijne eigene lotgevallen, vaak de voorzienige zorg van God kan opmerken, gelijk de Heer bruining deed bij het verlies van een kind, bij een schielijk ontwaken na eenen gewigtigen droom, enz.
De twaalfde Afdeeling heeft tot opschrift: gevolgtrekkingen uit al het aangevoerde, intooming van Metaphysische buitensporigheden daaromtrent, en oplossing van een voornaam bezwaar. - Hier zijn wij evenzeer buiten staat, om den inhoud kort op te geven, als de Schrijver geweest is, om het, in 't opschrift, kort uit te drukken. Wij vonden er veel in, dat wij niet verwachtten; en de jongelingen, voor welken bruining eigenlijk schrijven wil, zullen gewis niet alles verstaan. Het voornaamste betreft nu weder Gods Wezen, niet zijne Voorzienigheid; schoon ook deze nogmaals eene beurt krijgt. Eerst wordt van Gods Eenheid gesproken, dan van Gods Wijsheid en Goedheid; doch of die onbeperkt zijn, behoort tot de Bovennatuurkunde, in wier geheimen de Schrijver zich niet verdiepen wil, omdat dit zoo veel kwaads heeft voortgebragt. Daarna handelt hij van Gods Alomtegenwoordigheid, Alwetendheid, Voorwetenschap en Onveranderlijkheid, waarvan hij wederom al het Metaphysische uitsluit, en waaromtrent hij dus in zeer bepaalde begrippen berust. Nu keurt hij het af, dat men Gods Voorzienigheid tot het groote bepalen, en van het zoogenoemde kleine uitsluiten wil. Dan spreekt hij van het ontstaan der zielen in de pas geboren wezens, straks van Gods werking op 's menschen geest en de natuurkrachten, en eindelijk van 's menschen vrijheid.
De dertiende Afdeeling, eene der beste, schoon zij ook al haar zonderlings heeft, geeft oplossing van een schijnbaar gebrek aan evenredigheid tusschen deugd en geluk en ondeugd en onheil, en de veertiende van de rampen, welke tegen vromen en boosdoeners gelijkelijk losbersten,
| |
| |
en van het aanwezen van zedelijk kwaad. Op het slot van deze laatste spreekt de Schrijver van de leer der Ouden wegens de zielsverhuizing, welke op die van eindelijke gelukzaligheid, na vele zuiveringen, uitliep, en wil, dat het Nieuwe Testament zoo ook leert, dat er, na den dood, een middelstaat van zuivering zijn zal, welke leer hij herinnert voorlang opzettelijk ontwikkeld te hebben.
Nu volgt het Besluit, wel waardig, dat wij er den doorloopenden inhoud van opgeven. Daarin komt eerst iets wegens de leer des Christendoms nopens een toekomend leven, en het bewijs voor 's Heilands opstanding, volgens paley opgemaakt uit de bekeering van Apostel paulus, - dan wordt over Gods Voorzienigheid, met opzigt tot de eerste menschen, geredekaveld tegen volney, en weder van Gods Wijsheid en Goedheid, en het arrondiseren (het is des Schrijvers woord) van Gods volmaaktheden tegen de Metaphysici gesproken, en dit toegepast op Gods Voorwetenschap, wier beschouwing aanleiding heeft gegeven tot de twisten over de bepaling van der menschen lot in tijd en eeuwigheid. De Schrijver wenscht, dat hij iets moge hebben bijgedragen, om de wederzijdsche vereerders der Godheid onderling te verzoenen, anderen hunne twijfelingen te benemen, en vooral jongelingen daartegen te wapenen. (Wij twijfelen zeer, of hem iets van dit alles gelukt zij.) Voorts wijst hij nu den jongelingen de lectuur aan van paley's Natuurlijke Godgeleerdheid, en aanmerkingen over de echtheid der Brieven van paulus, en van die Brieven zelve; maar begeeren zij zich verder in de kennis van den Godsdienst te verdiepen, dan moeten zij zich alle de kundigheden verkrijgen van een' Doctor in de Godgeleerdheid; anders mogen zij zoo min oordeelen, als iemand, die geen Doctor Medicinae is, over de medicijnen. Luther was Doctor (zegt hij), maar liet zich onvoorzigtig de uitspraak ontvallen, dat ieder, in het godgeleerde, uit eigene oogen mogt en behoorde te zien. Hij bedoelde buiten twijfel zijns gelijken; maar de groote menigte paste het op zich- | |
| |
zelve toe, en doet dit nog. ‘De Roomsche kerk is de eenige, welke zich van die
handtastelijke ongerijmdheid vrijhoudt. Daar betuigen nog heden ten dage leeken en geestelijken allen evenzeer te gelooven, wat de kerk gelooft. Zij allen verklaren zich even min geregtigd, om over de leer van hunne kerk te oordeelen, als een blinde zich tot het beoordeelen van verschillende kleuren bevoegd rekent.’ De Heer bruining verdedigt hen deswege, en zegt nader, ten aanzien der lagere Geestelijkheid, dat, dewijl zij ‘zich de kundigheden ter verwerving van het Doctorschap in de Godgeleerdheid niet heeft aangeschaft, maar slechts tot pastorale werkzaamheden is opgeleid, zij hierom op geene roeping tot eenig Concilie, ter naziening van de leer der kerk, aanspraak maken kan.’ De Roomsche kerkleer werd namelijk, van tijd tot tijd, op algemeene Conciliën bepaald, waarop, nevens de Paussen, de aanzienlijkste en geleerdste Geestelijken zitting en stem hadden; de overigen onderwierpen zich, of scheidden zich van de kerk, en werden uit derzelver schoot geworpen. Dit was, na de Trentsche Kerkvergadering, het geval der Protestanten, die, door hun beroep op een nader Concilie, deszelfs gezag en bevoegdheid, om alleen over de leer uitspraak te mogen doen, erkenden. Zij hielden echter het begrip vast, dat elk voor zijn hoofd beslissen kan en mag, wat al of niet tot het Christendom behoore, maar volgden meestal blindelings de leer, door hunne eigene Kerkvergaderingen vastgesteld; schoon die vergaderingen gedeeltelijk uit leeken, en leden, welke de kundigheden van Doctoren in de Godgeleerdheid niet bezaten, bestonden. ‘De Remonstranten zijn tot dus ver bijkans de eenigen, die aan hunne grondbeginselen vrij gelijk zijn gebleven, en er schuilde bij hen, ten dezen aanzien, ook minder ongerijmdheid:’ want zij bonden nooit iemand aan de geloofsbelijdenis, door eenigen hunner Leeraren voorheen opgesteld; en, om lid
bij hen te worden, had men slechts het geloof, dat jezus de christus is, te belijden, en de heilige Schrift te erkennen voor den
| |
| |
éénigen regel van geloof en leven; en, al ware er hoop op eene bepaling der leer, waaraan anderen zich konden onderwerpen, zou dit, als strijdig met het Remonstrantsch grondbeginsel, verworpen worden. Ondertusschen wordt, volgens den Heer bruining, tot verklaring van hetgeen men door jezus is de christus te verstaan, en wat men voor heilige Schrift te houden heeft, zoo veel vereischt, dat wij, voor ons, gelooven, dat menig Doctor der Godgeleerdheid er het noodige niet toe bezitten zou. En nu begrijpt bruining niet, waarom de Remonstranten zich zoo vast aan hun grondbeginsel houden; dat hunne Leeraars zich niet weder, zoo als voorheen, vereenigen tot het stellen en teekenen eener gemeene geloofsbelijdenis, waarop bruining (waar en wanneer, weten wij niet) zoo dikwijls heeft aangedrongen. Hij wenschte ondertusschen thans zulk een opstel openlijk uitgegeven te zien, dewijl er thans alom zoo vele duizenden zijn, die zich niet meer aan de leeringen der Trentsche Kerkvergadering houden, en er in den schoot der Roomsche kerk geen heil te wachten is voor millioenen van hare gewezene leden, die het ijsselijkst gevaar loopen, om tot de uiterste ongodsdienstigheid over te slaan, zoo niemand van buiten zich over hen ontfermt, waartoe het Remonstrantsche Kerkgenootschap de meeste roeping heeft. Deszelfs aloud aanbod van verdraagzaamheid omtrent, en afkeer van Metaphysische begrippen, ook in de Roomsche kerk bij verre de grootste meerderheid afgekeurd, en door den Schrijver, zoo hij meent, thans, als volstrekt ongegrond, in het licht gesteld, heeft de Remonstranten reeds voorlang veel nader, dan andere Protestanten, bij de Roomschgezinden gebragt. Vele Remonstranten gelooven daarenboven (zegt hij) met hem, dat het denkbeeld van een
Vagevuur zoo ongerijmd niet is, en dit doet ook vele Roomschen tot hen neigen: zoodat, als zij het publiek, dat naar een berigt nopens hunne heerschende denkwijze van heden reikhalst, daarmede maar willen verlichten, er welhaast een nieuw middelpunt van vereeniging ontstaan zal voor alle de jammer- | |
| |
lijk dwalende schapen zonder herder, wier beste gedeelte zich denkelijk om dat punt zal scharen, ten minste in Frankrijk en Nederland. Dan zullen er ook weldra, naar aanleiding van en in overeenkomst met het verlangd berigt, en naar den uitwendigen vorm van het Delftsche Genootschap Christo Sacrum, door talloos velen, die de Roomsche kerk thans uit haren schoot werpt, nieuwe kerkgenootschappen worden opgerigt. - In het streelend vooruitzigt, dat de Remonstranten spoedig aan het verlangen van het publiek voldoen zullen, onthoudt zich de Heer bruining van afzonderlijke eigene pogingen; en wij wenschen hartelijk, dat hij dit zoo lang doen zal, als het Remonstrantsch berigt achterblijft: want.......
Wat zegt gij nu, Lezers? Kunt gij het beter, dan wij, begrijpen, dat een verstandig man, een gewezen Remonstrantsch Leeraar, en, zoo wij meenen, nog Remonstrant, als zoodanig zijne voormalige medebroeders op kan wekken, om het Remonstrantsch grondbeginsel in zoo ver te verzaken, dat zij zich vereenigen, om eene gemeenschappelijke belijdenis op te stellen, te teekenen en uit te geven; of dat hij zich kan voorstellen, dat zij hem gehoor geven, of ligtelijk gelooven zullen, dat zulk eene belijdenis dien invloed bij anderen zal hebben, welken hij verklaart te verwachten? Kunt gij dit begrijpen, daar hij weet, dat onder de Remonstrantsche Leeraars geene Doctores Theologiae zijn, van welken alleen hij echter beweerd heeft, dat zij de bekwaamheid en bevoegdheid hebben, om, over zaken des geloofs, uitspraak te doen? Of zou hij van alle de Remonstrantsche Leeraars gelooven, dat zij zich de kundigheden, in zulke Doctores vereischt, verkregen hebben? Zij mogen hem dan voor dit zijn gunstig gevoelen, wegens hen, wel bedanken; maar wij twijfelen zeer, of zij wel allen zulke hooge gevoelens wegens zichzelven koesteren, en of wel velen, buiten den Heer bruining, dezelve wegens hen allen voeden zullen. Doch (dit daargelaten) begrijpt gij, Lezers! hoe de Remonstranten, voorlang, bijzonder tot de Roomschgezinden genaderd zijn, door hun aloude aanbod van ver- | |
| |
draagzaamheid omtrent de Metaphysische begrippen, door bruining bedoeld; daar de Roomsche kerk, juist omtrent die zelfde begrippen, onverdraagzaam is? Of begrijpt gij het, hoe het bijzonder vasthouden aan het Protestantsch grondbeginsel (de groote scheidsmuur tusschen Roomschen en Protestanten) de Remonstranten, meer dan anderen, nabij de Roomschgezinden gebragt heeft? Of zou de leer
wegens het Vagevuur, waarvan, volgens den Heer bruining, vele Remonstranten, met hem, zoo afkeerig niet zijn, (schoon wij hier wederom niets van weten) de toenadering bewerkt hebben? En zouden daarom die talloozen, waarvan hij spreekt, welke thans dwalen zonder herder, op het verschijnen van eene belijdenis der Remonstrantsche Leeraren, zich terstond om dezelve scharen, en nieuwe Genootschappen oprigten? - Sed ohe! jam satis est. Dit, gelooven wij, zal de Heer bruining zelf erkennen. |
|