deze ontmoeten wij hier de fraaije verhandeling van plutarchus, over het veel Vrienden hebben, door den Heer g. groen vertaald. Vooral waren ons de nu volgende stukken welkom: 1) Eene voorlezing van Prof. h.a. hamaker, over de Sakontala van den Indischen Dichter calidas, waarin wij niet alleen eene proeve hebben van dezen voortreffelijken Dichter, maar ook (na eene oordeelkundige vergelijking van den geest der Indische dramatische kunst met dien der Grieken, en van den Engelschen shakespeare met dezen Indischen calidas) alles, wat van diens geschiedenis bekend is, en voorts geheel den inhoud en het beloop van het interessante stuk. 2) Eene wijsgeerige Beschouwing der zoogenaamde Goudkust, in vergelijking met Europa in het algemeen, door m.j. reynhout; een belangrijk stuk, niet alleen ten aanzien van het luchtsgestel en de natuurkunde, maar ook ten aanzien der mogelijke verlichting en beschaving der Afrikaansche Negers, waartoe, naar des Schrijvers inzien, geene Europesche Bijbels noch godgeleerde werken kunnen dienen, maar veel beter de opvoeding der jeugd, met ter zijde stelling van alle pogingen omtrent de meer bejaarden, als bij welke laatsten ingeworteld vooroordeel reeds tot eene tweede natuur geworden is. 3) Anekdotes en Karaktertrekken van den beroemden Dichter klopstock, uit den mond van een' van klopstock's vrienden aan den Dichter kleyn medegedeeld, en nu door 's mans weduwe, uit zijne portefeuille, den Redacteur der Mnemosyne aangeboden. - Tot dusverre loopt de proza in dit Deel. Naar gewoonte zijn er een aantal dichtstukjes
bijgevoegd, meest alle ons, 't zij dan door afschriften, of door den druk, reeds van elders bekend; maar onder welke - de overige geenszins hunne waarde betwistende - wij vooral met genoegen wedervonden eenige zeer fraaije en roerende gedichten aan den Heer w.h. suringar, bij den dood zijner waardige echtgenoote, 1823, en welke wij meenen, dat tot nog toe alleen voor zijne vrienden gedrukt waren, maar, evenzeer als die van den Heer f.j. gallé, bij het wiegje en lijkje van zijn kindje, enz. te aandoenlijk en te fraai zijn, dan dat men dezelve het publiek onthouden zou.
Men ziet uit het gezegde genoegzaam, dat men den Heeren tijdeman voor de ijverige voortzetting van dit werk dank verschuldigd is.