| |
| |
| |
Verhandeling van den Heer Willem de Clercq, ter beantwoording der vraag: Welken invloed heeft vreemde Letterkunde, inzonderheid de Italiaansche, Spaansche, Fransche en Duitsche, gehad op de Nederlandsche Taal en Letterkunde, sinds het begin der vijftiende Eeuw tot op onze dagen? met den gouden Eerpenning bekroond, en uitgegeven door de tweede Klasse van het Koninklijk-Nederlandsche Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten. Te Amsterdam, bij Pieper en Ipenbuur. 1824. In gr. 4to. 331 Bl. f 4-50.
Onder de uitgegevene werken van het Instituut zijn er sommige, die minder uitsluitend voor eigenlijke Geleerden berekend, dan geschikt zijn, om ook aan het groote Publiek een zoo wel aangenaam als nuttig onderhoud te verschaffen. De hier boven in het breede aangekondigde Verhandeling van den Heer de clercq verdient onder deze eene der eerste plaatsen. Het strekt ons tot een wezenlijk genoegen, dezen onzen Landgenoot, reeds zoo beroemd als Dichter, en wien de Muze de zeldzame gunst bewijst van ieder oogenblik op zijnen wenk te verschijnen, nu ook als Schrijver, als Geleerde, te mogen doen kennen. Het voor ons liggende werk bewijst ontegensprekelijk, dat de vloed van denkbeelden en schoone verzen, die bij elke gelegenheid den bezielden Dichter ontstroomt, op eenen hechten grondslag, op uitgebreide kundigheden rust: en, gelijk ieder, die het geluk mogt hebben hem te hooren improviséren, reeds dadelijk ontwaart, dat hier geene ijdele woordenpraal heerscht, maar diepe en bijkans algemeene kennis aan de Geschiedenis en Letterkunde der Volken het voedsel, gelijk de edelste en heiligste gevoelens der ziel de grondtoon des Zangers zijn, zoo levert ook deze Verhandeling hiervan een schitterend blijk op.
Het onderwerp derzelve is zekerlijk hoogst belangrijk; de invloed der vreemde Letterkunde op de onze. Men ge- | |
| |
voelt, dat hiertoe zoo wel kennis aan onze eigene letterkundige voortbrengselen, als aan die van uitheemsche Volken, in zoo verre zij invloed op dezelve kunnen hebben uitgeoefend, onmisbaar vereischt wordt; en daarom was juist de Heer de clercq, in wien zich eene zeldzame kunde der nieuwere talen, en van 't geen die in het vak der letteren belangrijks bezitten, met grondige kennis onzer poëtische litteratuur verbindt, juist de man, voor die taak berekend. Deze algemeene kennis wordt echter niet alleen tot volledigheid van het stuk, maar ook tot de volstrekt noodige onpartijdigheid gevorderd. Hoe bespottelijk toch het eene uiterste zij, om met minachting of onverschilligheid op onze eigene prozaïsche en poëtische meesterstukken neder te zien, en alleen die der vreemden te huldigen, - zoo is toch ook het andere uiterste niet goed te keuren, dat men het schoone alleen bij de Ouden en de onzen wil vinden; dat men melis stoke en maerlant Dichters noemt; dat men hooft en vondel tot onfeilbare standaarden van goeden smaak verheft, en zelfs in de woordspelingen en het valsch vernuft van den een' louter aardigheden, en in de soms gemeene en walgelijke taal van den ander' niets dan vuur, kracht en verhevenheid vindt. Wanneer men, zoo als de Heer de clercq, het gebied der Letteren bij vele Volken bezocht heeft, dan wordt men een wereldburger in hetzelve; en, men moge dan in het staatkundige dit woord en denkbeeld afkeuren, in het Gemeenebest der Letteren is uitsluitend Patriottismus eene rampzalige eenzijdigheid, niet minder verwoestend, dan de verbodswetten en de liniën van Douanen der Vorsten voor de algemeene welvaart van
ons werelddeel. Integendeel, is het niet een grootere lof en roem voor onze groote Schrijvers en Dichters, wanneer hij, die dante, tasso, calderon, camoëns, shakespeare, addison, milton, klopstock, göthe en schiller (om van de Franschen niet eens te spreken) kent, in de grondtaal gelezen heeft, en hoogschat; wanneer deze nu ook hooft, vondel, cats, antonides,
| |
| |
van effen en de van harens hoogelijk verheft; wanneer hij vondel met milton, en antonides met camoëns vergelijkt, - dan wanneer een ander, uitsluitend en eenzijdig, in algemeene bewoordingen en uitroepingen, slechts onze Letterhelden wil eeren, en zelfs voor besmetting en ketterij in dit opzigt uit het naburige Duitschland waarschuwt? De Heer de clercq behoort geheel tot de eerste klasse dier beoordeelaren. Reeds zijne inleiding (een woord over de Letterkundige Geschiedenis) geeft ons belangrijke wenken over de beoefening dier geschiedenis bij uitheemschen, en de redenen, waarom die bij ons zoo weinig beoefend is, en wij nog geene volledige Geschiedenis onzer Letterkunde bezitten. Hierop verdeelt hij dezelve in zes tijdperken: 1) dat der vroegere Rederijkers; 2) dat der Kamer, in Liefde bloeijende; 3) van hooft; 4) van vondel, antonides en - pels; 5) de Dichtgenootschappen der achttiende Eeuw (tweede uitgaven der Rederijkers); 6) van de tweede herleving onzer Letteren.
Het eerste tijdperk wordt voorafgegaan door een Overzigt van de Geschiedenis der Letterkunde, en Beschouwing van het eigenaardige, hetwelk de Nederlandsche onderscheidt. Hier klimt de Schrijver tot in het hart van Azië op, en vindt het Vaderland der Poëzij vooral bij de beschouwende Volken in dat werelddeel, vanwaar dezelve door volkplantingen naar Griekenland werd overgebragt. (Het is toch onbetwistbaar, dat zeer veel in de taal, Godsdienst, gebruiken en zeden der Grieken geheel Oostersch is, hoezeer het Volk naderhand door de vrijheid een' eigen' geest heeft bekomen.) Hij gaat vandaar over tot de Dichtkunst van den Duitschen of Teutonischen stam; hij meent ook daarin eene Oostersche afkomst te ontdekken (de improvisatie is zoo wel de bloem van het Noorden, blijkens ossian en de Skalden, als van het warmere Zuiden); en zoo komt hij, door de Ridderverhalen, Gezangen en Romans der Middeleeuwen, op Italië in de veertiende en vijftiende Eeuwen, als wieg en bakermat der nieuwere Letterkunde. Daarop wendt hij zich, met
| |
| |
een' wat rasschen overgang, tot de Nederlandsche Letteren, toont zeer juist de onbillijke miskenning derzelven bij vreemdelingen, en de waarschijnlijke reden daarvan. Hij vindt den oorsprong van onzen rijkdom aan dichterlijke voortbrengselen, bij weinig treffende natuurtooneelen, weinig aanmoediging, en het meer prozaïsche koopbedrijf, in het godsdienstig gevoel en de liefde voor Vrijheid en Vaderland bij de Natie, welke zich gedrongen voelde, de groote daden harer tijdgenooten of voorvaderen te bezingen. Daarentegen deden zekerlijk de zucht voor winstgevende beroepen, de minachting van sommige Latijn- en Griekschgeleerden voor onze taal, en de vooroordeelen onder de Protestantsche Geestelijkheid tegen den Schouwburg, nadeel aan sommige vakken der hoogere poëzij. Zedelijkheid, Godsdienst en Vaderland bleven de hoofdonderwerpen, tot welke zij zich bepaalde, en ernst was haar heerschende toon, volgens den aanleg van het volkskarakter. Dit gaat onze Schrijver nu in bijzonderheden aantoonen. Wij moeten hier weder tot de Letterkunde der Middeleeuwen terug. Hier zien wij het eerst den invloed van het naburige Frankrijk op den Vlaamschen Leenman, en door dezen ook op de overige gewesten, die dezelfde taal met hem spraken. Maerlant vertaalde uit het Fransch. Doch de ernst der Natie deed haar, toen reeds, Zededichten en ware Geschiedenis, zoo ver men die meende te kennen, boven de Riddervertelsels de voorkeur geven, en maerlant schold op de zonde van het liegen; nogtans vonden ook de Fransche Romans in de dertiende en veertiende Eeuwen reeds verscheidene vertalers. Men schreef nog enkel in rijm, en rijmkronijken waren de hoofdwerken der toenmalige Letterkunde. De sprekers aan de Hoven zochten niet
de gunst der Schoonen, gelijk de Troubadours, maar de klinkende munt der Vorsten. Men weet weinig van hen, en zij werden spoedig door de Rederijkers opgevolgd. Hier ziet men terstond een' valschen, namelijk den gildegeest; en het verwondert ons, dat de Heer de clercq zegt, dat de Dichtkunst bij ons niet zoo sterk
| |
| |
als het Meestergezang der Duitschers verviel. Integendeel, wij zien in den aanleg, de strekking, zelfs den tijd van beider bloei de treffendste overeenkomst; en de bewijzen, die onze Schrijver zelf van het deerlijk verval der taal en (zoogenaamde) dichtkunst onder de handen der eerzame Rederijkers bijbrengt, getuigen inderdaad van eene laagte, die wel gelijk stond met de handwerksmatige rijmen der Meesterzangers. Wij loopen ook niet hoog met hans sachs: de Mode, die onbepaalde gebiedster op den Duitschen Parnassus, wilde hem aldaar, vóór eenige jaren, eene vrij schitterende plaats aanwijzen, vanwaar hij echter allengskens naar die, welke hem meer voegt, schijnt neêrgedaald te zijn; maar hij staat toch nog veel hooger, dan zijne tijdgenooten onder de Rederijkers (de Amsterdamsche Kamer uitgezonderd.) Zoo in Duitschland als Nederland ging deze gildegeest uit de Maatschappij, die hem huldigde, in de Dichtkunst over. Men weet, dat ook bij ons de kunst van Rhetorycke veelal onder de handwerkers geraakte; en jan van leyden, de kleermaker en Koning van Munster, was ook te voren meermalen Prins bij de Rederijkers geweest. Zeer gereedelijk erkent voorts de Heer de clercq den jammerlijken wansmaak der Rederijkers. Dichtkunst en Rhethorica werden volstrekt verward, of liever men verstond de eerste niet, en meende haar door de tweede uit te drukken. Stof en vorm van de rijmen der Rederijkers behoorden grootendeels aan de Franschen: naar hunne Mystères, had men in het eerst geestelijke Tooneelspelen; de Moralité's enz. werden ook nagevolgd. Men kende de
stof der Ouden; maar de vorm werd jammerlijk miskend en mishandeld.
In het tweede tijdperk bereikte de kennis aan de Ouden eenen veel hoogeren trap; erasmus, melanchton hadden geleefd en gewerkt. De Heer de clercq vlecht hier eenige belangrijke wenken in, nopens den nadeeligen invloed van de herleving der Letteren, door het misbruik der oude Mythologie en het verdringen van den romantischen geest. Doch de voordeelen deden onbe- | |
| |
twistbaar verreweg de schaal overslaan; en reeds dadelijk ziet men zulks uit den invloed van het bekende Amsterdamsche driemanschap; als van spiegel, op de ernstige Poëzij, door zijnen krachtigen en zinrijken, schoon een weinig stroeven Hertspiegel; van roemer visscher, op het boertige dicht; van coornhert, even als zijne beide vrienden welbedreven in de kennis der Ouden, op ons Proza. Dezen edelen man schetst de clercq con amore, als ‘eene der schoonste flonkersterren, die onze Letterkunde versieren; een' man, die, niet alleen als Schepper van den Nederduitschen prozastijl, maar als denker, wijsgeer en voorstander van godsdienstige vrijheid, eene schaars erkende hoogte bereikte.’ Met den bekenden bredero loopt onze Schrijver vrij hoog, wiens Moortje uit terentius, gelijk zijne Lucelle uit het Fransch is overgebragt, terwijl de Griane en het daghet uyt den Oosten ons het romantische blijspel vertoonen. ‘Indien deze vorm door de verzen van vondel ware bezield geworden, wij hadden ons zeker kunnen beroemen, eenen tweeden shakespeare te bezitten.’ (Dat is veel gezegd. Dus ook zulke karakters? zulke sprekende portretten van het menschelijk leven en de menschelijke
hartstogten?) Bredero heeft wel iets van den Spaanschen smaak in de tooneelspelen; maar schijnt, hoewel hij blijkbaar die taal kende, uit hare Letterkunde weinig of niet geput te hebben. Samuel coster heeft misschien een onderwerp uit ariosto behandeld. De kennis van den Bijbel door de Hervorming verspreidde thans ook haren invloed; zij verdrong de oude wereldsche liedeboekjes, en bragt daarvoor Psalmen en geestelijke liederen in de plaats. Wat de taal betreft, dezelve werd aanmerkelijk van bastaardwoorden gezuiverd.
Derde tijdperk. Doch nu ging hooft naar Italië; en de invloed dier zoo ongemeen zangerige taal diende, om de onze, die nog ruw en stootend gebleven was, te verzachten, te lenigen en te verteederen. De ongemeene bekwaamheid van hooft bewerkte deze omwenteling;
| |
| |
dan, daar Italië reeds in zijnen tijd met het valsch vernuft van marini besmet was, bragt de jonge Amsterdamsche Patriciër uit het Vaderland van petrarca niet enkel zuiver goud, maar ook veel klatergoud mede. De clercq toont aan, (en het zou eenzijdigheid zijn, het te verbloemen) dat men in hooft en zijne school, zoo wel in poëzij als proza, eene menigte gezochte wendingen, woordspelingen en concetti ontmoet. Doch, wanneer men de vroegere ruwheid en rhetoryken onzin, zelfs van hooft, daarmede vergelijkt, zoo vergeeft men deze feilen gaarne, (zonder ze nogtans goed of fraai te keuren) om de reuzenschreden, die taal, prozastijl en poëzij door hem deden. - Cats dichtte in een' geheel anderen geest. Ook aan hem, als oorspronkelijken Volkszanger, in weerwil zijner talrijke navolgingen, doet de clercq hulde, alsmede aan huygens. Beiden sloegen een' anderen weg in, dan hooft, tot wiens school tesselschade, van baerle, reaal, de brune (in den Wetsteen der Vernuften) en heemskerk (in de Batavische Arcadia) behooren. Dezelfde zuidelijke, spelende geest heerscht in Roselijns Oochies van daniel jonctys. Doch hooft was niet enkel navolger der Italianen, maar ook der Latijnen, bepaaldelijk van tacitus, in den prozastijl. Belangrijk is de vergelijking, door onzen Schrijver tusschen deze twee beroemde Geschiedschrijvers gemaakt. Hooft, bij wien de prozastijl zich nog eerst uit de poëzij moest ontwikkelen, is dichterlijker; tacitus, in eene reeds in verval zijnde Eeuw levende,
wijsgeeriger. Voor de taal was de Statenöverzetting van den Bijbel van belang.
Het vierde tijdvak, door onzen Schrijver als dat van vondel beschouwd, rekent hij echter eerst van het midden der zeventiende Eeuw. Deze verdeeling heeft hare zwarigheden: want verscheidene meesterstukken van vondel dagteekenen zich van de eerste helft dier Eeuwe. Maar de invloed van vondel begon voornamelijk eerst na 1650, en toen ging ook de zuidelijke manier allengs te niet. Vondel wordt door de clercq
| |
| |
met shakespeare vergeleken, wat beider aanleg en uiterlijke omstandigheden betreft; doch zij verschilden zeer in hunne ontwikkeling. Vondel vormde zich, op den raad zijner geleerde Vrienden, gedeeltelijk naar de Ouden, en uit eigen' smaak naar den Bijbel, waaruit hij zoo vele treffende tasereelen overnam. (Ook uit de legende versmaadde hij het niet, te putten.) Doch, waar zijne geestdrift hem verlaat, wordt hij plat, uit gebrek aan fonds. Hij was onze voornaamste treurspeldichter; en bij die gelegenheid weidt onze Schrijver uit over den oorsprong van ons treurspel. Bij vondel kan men geenen invloed der nieuwere Europesche Letterkunde bespeuren, zoo min als bij velen zijner tijdgenooten. De afgrijselijkheden van jan vos worden naar behooren ten toon gesteld. Zulk eene oorspronkelijkheid is af te bidden! Over antonides en anslo, beide navolgers van vondel, wordt kortelijk gehandeld. De decker ging zijnen eigenen weg. Vollenhoven en brandt geven reeds blijken van verflaauwing. Nu werd het oog naar Frankrijk gerigt, vanwaar juist de Réfugiés in grooten getale herwaarts kwamen, en, ook door recenserende tijdschriften, den Franschen smaak in de kunst deden huldigen. De Fransche taal werd nu ook de algemeene taal der Diplomatie. Pels en zijne kunstbroeders van Nil Volentibus Arduum deden dus de wetten des Franschen tooneels eerbiedigen; de Rei, en al wat onze manier eigenaardigs bezat, ging verloren. Ook de prozastijl verloor zijne oorspronkelijkheid en kracht. Doch wij kunnen dit niet aan de navolging der
Franschen toeschrijven. Het Fransche proza, het volmaaktste in Europa, was der navolginge wel waardig; en dat het onze zich uit de navolging van het Latijn tot lossere vormen ontwikkelde, kan men niet als nadeelig beschouwen; doch hiervan waren, vóór van effen, weinig sporen. De algemeene verslapping en het gebrek aan onderwerpen, zoo als de Nederlandsche Historiën, het Leven van de ruiter en de veldslagen van 1666 die aan swinnas opleverden, deden het proza vervallen.
| |
| |
Het vijfde tijdperk bevat het grootste gedeelte der achttiende Eeuw. Hier komt de Schrijver op den reeds vermelden invloed der Franschen terug; hetgeen bewijst, dat zijne verdeeling niet volkomen juist is. Pels en zijne school behoorden nog eigenlijk tot dit tijdperk. Maar, terwijl de poëzij al meer en meer tot keurig berijmd proza verviel, deed de navolging van addison's en steele's Spectator, door van effen, het eigenlijke proza herleven. Hij was een man, die de Fransche taal niet alleen kende, maar ook beoefende, blijkens zijn' Misantrope en andere opstellen; en ons ondicht, waarin hij de Fransche losheid, kortheid en naauwkeurigheid navolgde, heeft aan hem de grootste verpligtingen. Ook voor de schildering der toenmalige zeden, voor de tentoonstelling der dolle Swanenburgianen, en van het misbruik der Fabelkunde, is van effen allernuttigst geweest, en in meer dan één opzigt alsnog lezenswaardig; gelijk scheltema in zijn Mengelwerk zoo uitnemend door proeven gestaafd heeft. Het blijspel (of liever de betere klucht) had eenen langendijk. Voor 't overige vergelijkt de clercq zeer juist het tijdperk dezer verfranschte Dichtgenootschappen met dat van de Kamers der Rederijkers. Gelijk men toen geen onderscheid maakte tusschen poëzij en Rhetorica, dus nu niet tusschen dichten proza-stijl. Wanneer men een prozastuk (gelijk feitama den Telemachus deed) slechts berijmde, meende men aan de vereischten der kunst te hebben voldaan. Het oordeel van onzen Schrijver over poot zal menigeen' bevreemden, sommigen misschien ergeren:
poot was een Dichter door de Natuur gevormd, door de Kunst bedorven. Aan de Grieksche en Latijnsche Fabelleer heeft hij toch de allerliefste stukjes, de Maan bij Endymion, en Mars en Venus beddepraat, te danken. Het is echter waar, dat hij het gebruik daarvan overdreven heeft. Dit tijdperk was dus geheel ontbloot van oorspronkelijkheid, en dus ook van kracht; het was aan een' uitheemschen smaak verslaafd; de Geleerden schreven in het Latijn, en verachtten de moedertaal, die zij zich beroemden niet te
| |
| |
kennen. (Men behoeft slechts de vertaling der schoone Lofrede op boerhaave van a. schultens, door zijnen Zoon, den kundigen jan jacob, eenen tijdgenoot van van effen, te lezen, om te zien, hoe de Geleerden Hollandsch schreven. Zie ook de Geschiedenis der Nederlandsche Taal door ijpeij.)
Het zesde en laatste tijdperk, dat van herstel, begint de clercq (een weinig vroeg) met het midden der achttiende Eeuw. Den dageraad der beterschap zag men (volgens hem) in de vertaling der Engelsche prozaschriften van hervey, pearshall, enz. en in die der Romans van richardson. (Wij moeten hierin van den geachten Schrijver verschillen. In den Theron en Aspasia van hervey is veel valsch vernuft; en, wanneer men de Clarissa en den Grandison van stinstra bij den eenvoudigen stijl van van effen vergelijkt, vindt men geene vordering, maar achteruitgang. De vertalingen van den Tom Jones en den Vicar of Wakefield, tusschen 1760 en 1770 vervaardigd, zijn onleesbaar. Daarentegen was lublink's vertaling van young's Nachtgedachten een meesterstuk.) In Vriesland rees eigenlijk het eerste morgenrood door de van harens, (bij deze gelegenheid een woordje over de miskenning van onno zwier, gelijk van zoo vele groote mannen bij hun leven) door simon stijl, en (volgens ijpeij) door ernst willem higt. In het Fransch kwamen thans de Drama's op; zij gaven een' schok aan de vaste regelen, en de Nederlanders, die dezelve navolgden, vonden daarin den overgang tot de Schauspiele der Duitschers. Deze laatsten begonnen nu toch ook gekend en allengs nagevolgd te worden. Bellamy en van alphen (van wien de Schrijver, tot onze verwondering, weinig of niets zegt) waren de eersten, bij welke men blijkbare sporen dier navolging vindt. De Engelsche
oorlog van 1781, hoe nadeelig ook in de staatkundige gevolgen, gaf in het letterkundige een' heilzamen schok aan de Natie. Nieuwe denkbeelden over vrijheid in den Staat, over verlichting in den Godsdienst kwamen er bij, en bragten, door
| |
| |
de wrijving zelve, eenige warmte en gisting in de stilstaande Letterkunde. Men verhief zich op den naam van Nederlander, gelijk de Duitschers, in den (wat het doel betreft) mislukten vrijheidsoorlog van 1813-1815, op dien hunner Natie. Het kon niet missen, dat de smaak, bij deze bevrijding uit de verjaarde kluisters, niet nu en dan eene verkeerde rigting nam. Vandaar het bekende sentimentéle tijdperk. De vrijheidskoorts van 1795 had ook rijkelijken invloed op de Letterkunde. Maar deze gisting bedaarde, en de gevolgen waren heilrijk. Het Proza bereikte eene hoogte, die het, zelfs in de schoone dagen van hooft, nimmer gezien had. Reeds stijl is klassiek, bij wagenaar vergeleken; en welke groote namen kunnen onze dagen niet boven stijl plaatsen! Het verwondert ons, dat de clercq niets van kantelaar zegt, den grooten Lofredenaar van h.a. schultens, en den welsprekenden en gematigden Redenaar in de Volksvergadering (1796, 1797). De meerdere Tijdschriften en Genootschappen, op eene ruimere schaal dan die van het midden der Eeuwe, verspreidden algemeene kennis, ook onder den burgerstand. Eindelijk brak de kennis der Duitsche Letterkunde meer algemeen door. Echter beweert onze Schrijver, onzes inziens met regt, dat die invloed noch zoo groot, noch zoo algemeen, noch zoo schadelijk is, als men wel denkt. Göthe, de Afgod der Duitschers, is weinig bekend hier te lande. Onze Kanselredenaars, onze groote Dichters mogen zich het goede onzer naburen toeëigenen, van slaafsche navolging zijn zij volkomen vrij gebleven. Doch op de Taal hebben de menigvuldige overzettingen uit het Hoogduitsch, meest door onkundigen, een' blijkbaar nadeeligen invloed geoefend.
En hiermede besluit de verdienstelijke en geleerde Schrijver dit zijn werk, hetwelk wij niet aarzelen een meesterstuk te noemen. Hoe vele moeite daaraan besteed is, blijkt uit de menigte van Schrijvers, die daartoe moesten gelezen en beoordeeld worden, en onder anderen uit de bijzonderheid, dat de Schrijver onze Letteroefeningen
| |
| |
van 1760 tot 1798, tot kennis van de toen uitkomende geschriften en dichtstukken, niet alleen doorgeloopen, maar ook geëxcerpeerd heeft. Voorzigtiglijk onthoudt hij zich van het noemen der levende Schrijveren; maar kan niet nalaten, eenigen der voornaamsten, zoo in proza als poëzij, door een' enkelen pennetrek te kenschetsen, die den Meester verraadt. - Tot aanmerkingen, die hier en daar misschien zouden te maken zijn, hebben wij ons niet willen verledigen, daar wij over 't algemeen van ganscher harte in de resultaten des Schrijvers instemmen, en afkeerig zijn van die vitzucht, welke zich ambtshalve verpligt vindt, in ieder geschrift iets berispelijks te vinden. Wij wenschen veeleer de Natie met deze gewigtige bijdrage tot hare Letterkundige Geschiedenis geluk, en hopen, dat dezelve - gelijk zij dubbel verdient - door, of liever voor, den vreemdeling vertaald zal worden, om hem een behoorlijk denkbeeld te geven van eene Letterkunde, tot hiertoe bij uitheemsche Volken zoo onbegrijpelijk en onverschoonlijk verwaarloosd.
Wij maken, ten slotte, nog van eene verdienste gewag, die in eenen Dichter voor de vuist, zoo als de Heer de clercq, dubbel groot is. De stijl, hoezeer deftig, vloeijend, en zich hier en daar, waar het pas geeft, verheffende, is verre van hoogdravendheid, of dus genaamd poëtisch proza, verwijderd. |
|