Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1824
(1824)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 413]
| |
Boekbeschouwing.Tiental Leerredenen door J.H. van der Palm. Te Leyden, bij D. du Mortier en Zoon. 1823. In gr. 8vo. XII, 337 Bl. f 2-50.De Heer van der palm begint met reden te geven van den nieuwen vorm, in welken hij zijne Leerredenen voortaan aan het Publiek zal mededeelen, bij tientallen namelijk, van welke deze bundel alzoo als een eerste tiental of deel te beschouwen is, en dit zoo wel tot gemak der koopers, als om 's mans beroeping tot Akademieprediker, welke hem verpligt, meermalen te prediken. Er worden dan ook een paar stukken in gevonden, opzettelijk tot opening en sluiting van het Akademiejaar gebezigd, en ten deele afzonderlijk tot de studerende jeugd gerigt. ‘Voorts - zegt de Hoogleeraar - wensch ik, gelijk ik aangevangen heb, ook naar mijn vermogen voort te gaan; en althans het licht niet te versmaden, 't welk eene gezonde uitlegkunde, door den vereenigden arbeid van vele waardige mannen, onder den zegen van God, over Bijbel-kennis en Godsdienst-leer heeft doen opgaan. Dit smadelijk nederzien op wezenlijke vordering in de nuttigste en verhevenste aller wetenschappen, het moge dan uit onkunde, of uit hoogmoed, of uit beiden ontstaan, houde ik bovendien voor verfoeijelijke ondankbaarheid tegen den Vader der lichten, en wensch, dat geen mijner Lezeren zich daaraan zal schuldig maken; terwijl ik voor ditmaal van hen afscheid neme met de gulden Apostolische vermaning, thans zoo zeer als ooit waardig om behartigd te worden: weest wijs tot matigheid!Ga naar voetnoot(*)’ | |
[pagina 414]
| |
Na het Voorberigt vinden wij de volgende Lijst der Leerredenen: I. Het Bezoek der Oostersche Wijzen te Bethlehem; Matth. II:11. II. De Eigenschappen der Christelijke Liefde; 1 Kor. XIII:4-7. III. Jezus op de Bruiloft te Kana in Galiléa; Joh. II:1-11. IV. Godsdienstige Beschouwing van den Regenboog; Ps. LXXXIX:38b. V. Godsdienst- haat, valsche IJver en Zachtmoedigheid; Luk. IX:51-56. VI. Heilige Vreugde van Jezus; Luk. X:21a. VII. De koperen Slang een Zinnebeeld van Jezus Kruisdood; Joh. III:14, 15. VIII. De Dood van Aäron; Num. XX:23-29. IX. Jozefs Godvrucht; Gen. XLII:18b. X. Jezus slapende in den Storm; Matth. VIII:24b. Elk ziet in, dat deze onderwerpen deels hoog belangrijk, deels, door het min gewone, ten hoogste belangwekkend zijn. De eerste Leerrede is in Den Haag, waarschijnlijk voor de Koninklijke Familie, uitgesproken, en handelt over den Godsdienst, als eene behoefte voor de hoogere levensstanden. Wij verbeelden ons te kunnen bespeuren, dat het stuk met eene bijzondere zorg bewerkt is; en zeker behoort het tot de menigvuldige schoone voortbrengsels van onzen Redenaar. Maar de tweede is, naar ons oordeel, het puikgesteente in dit nieuwe sieraad onzer hedendaagsche Letterkunde. Wie kent Paulus' heerlijke beschrijving van de Liefde niet? Maar welk Prediker ziet er ook niet tegen op, om deze uitmuntende stof, voor een beschaafd en denkend gehoor, te behandelen? Van der palm is het gelukt, althans wat ons betreft, niet slechts aan de verwachting te voldoen, van zulk eene stof en zulk eenen Leeraar met reden opgevat, maar die inderdaad te boven gaan. Wij maken dus hierop gaarne toepasselijk, wat hij zelf, in eene volgende rede, bij eene andere gelegenheid, zegt: ‘In een schoon schilderstuk, waarin wij alles uitmuntend en niets te berispen vinden,’ (schoon Recensent hierop - het is menschenwerk - niet gedrukt wil hebben) ‘zijn nogtans altijd enkele deelen, die ons, meer nog dan het overige, behagen en boeijen.’ En dit veroorlove ons dan | |
[pagina 415]
| |
ook, te dezer plaatse een oogenblik langer te vertoeven. Daar de Liefde, naar Rede en Schrift, het noodzakelijkste en uitnemendste in den mensch is, zoo is het van belang voor ons, te weten, of wij dezelve bezitten. Hierom zal van der palm, I. de eigenschappen der Christelijke Liefde, gelijk zij in den tekst worden opgenoemd, ontwikkelen en verklaren; II. de afzonderlijke trekken verzamelen, om het beeld dier Liefde daaruit op te maken; III. het onafscheidbaar verband derzelve met den aard en het wezen des Christendoms aantoonen; IV. tot betrachting derzelve opwekken en aansporen. En hij doet dit met eene gemakkelijkheid, eene helderheid en onwedersprekelijke overtuiging, - bevallig, wijsgeerig, Christelijk - dat het niets te wenschen overlaat. Zij zoekt zichzelve niet, zij is niet opgeblazen, deze zijn inzonderheid de keerpunten, en ware nederigheid de as, waarop alles draait. Wij hebben geen oogmerk, om bij alle stil te staan. In (III) die over de Bruiloft te Kana, welke altijd hare moeijelijkheden heeft, kwam ons, onder anderen, 's mans denkbeeld omtrent het later gebruik van den minderen wijn - dat deze, namelijk, meer voor den dorst zou dienen, en in de plaats komen van andere bij ons gebruikelijke dranken - niet onaannemelijk voor; maar hadden wij het woord kleinen wijn liefst vermijd gezien, omdat dit te zeer den kenner laat kijken. De getuige in den hemel is getrouw, is de tekst der vierde Leerrede, over den Regenboog. Belangrijk is deze verklaring, schoon zijn de denkbeelden over godsdienstige natuurbeschouwing hier gevonden, bijzonder de beschrijving van het aangeduide verschijnsel, al is het dan ook, dat de toepassing op eeuwig behoud wat meer gezocht kan heeten. Wij althans lazen niet alleen het stuk met genoegen, maar zullen er ons, bij het verschijnen van den boog in het zwerk, ook nog menigmaal met stichting aan herinneren. De volgende echter, (V) over der Apostelen bede, om vuur van den hemel te doen regenen, trof ons meer. | |
[pagina 416]
| |
Het gebruik van den tekst is hier zoo regt vruchtbaar en menschkundig. De Apostelen waren verstoord, ook daarom verstoord, dat zij afgewezen waren, en zulks te meer, omdat zij zich zoo iets geenszins hadden voorgesteld, grootsch zijnde op hunne zending. Dit verschoont hen aan de eene zijde, maar maakt hen van den anderen kant tot leerzame voorbeelden. Bovendien zijn de denkbeelden zoo echt liberaal, dat is (in den zin door ons bedoeld) echt Christelijk. Of echter, in de verklaring, aan eene karavanseray moet gedacht worden, komt ons nog al twijfelachtig voor. Daar waren immers geheel geene oppassers in, maar zij stonden voor elk open, en van herbergen, niet van spijze koopen, wordt melding gemaakt. Zou een vriend van Oostersche Letterkunde somtijds ook verleid kunnen worden, om al te veel uit dit vak van studie te willen halen en verklaren? Ook zijn wij nog niet volkomen overtuigd, dat de woorden: want de Zoon des menschen is niet gekomen, om der menschen zielen te verderven, maar om te behouden, ligter uit den tekst konden raken, dan er in, juist omdat zij zoo gepast, zoo zeer in den geest des Heilands zijn. Maar gaarne onderschrijven wij zijne uitbreiding, b.v. ‘Wanneer men zijne heerlijkheid zag, als die des Eeniggeborenen van den Vader, het was altijd vol van genade en waarheid. Wanneer hield hij zich beleedigd, of stelde zich vergramd aan? Wat kon hij niet voorbijzien en vergeven in zijne leerlingen, in zijn volk, in zijne vijanden zelfs! Als hij gescholden werd, schold hij niet weder, en als hij leed, dreigde hij niet! Toen hij ten laatste het plegtig wee moest uitspreken over Schriftgeleerden en Farizeën, de verleiders en bedervers van zijn volk, kon hij echter alzoo zijne rede niet sluiten, maar eindigde ze met die teederhartige uitroeping: Jeruzalem, Jeruzalem! hoe menigmaal heb ik uwe kinderen willen bijeen vergaderen, gelijk een hen hare kiekens bijeen vergadert onder de vleugelen, maar gij hebt niet gewild! Neen, nooit was hij een vuur, een' storm, eene aardbeving gelijk, maar als het geruisch eener | |
[pagina 417]
| |
zachte stilte: geen struikje heeft hij geknakt, geen halmpje gekneusd: het gekrookte riet heeft hij niet verbroken, en het rookend lemmet niet uitgedoofd!’ enz. VI. Te dier ure verheugde zich Jezus in den geest, is zeker een schoone en belangrijke tekst; en dit is door van der palm niet alleen aangewezen, maar uitmuntend in het licht gesteld. Gewis behoort deze Leerrede tot de schoonste; gewis leent zij zich uitmuntend tot het bijzonder doel der aanprijzing van vlijt en braafheid aan de studerende jeugd, als de rijke bronnen van ware vreugde. Doch het is ons onmogelijk, in verdere bijzonderheden te treden. VII. De koperen Slang. Dit stuk levert een nieuw bewijs, en van 's mans bekwaamheid, om al, wat uit het Oude Verbond geput wordt, helder en bevallig te behandelen, en van zijne zucht, om het regtzinnig geloof, zonder schoolsche haarkloverij, in bescherming te nemen. Of men evenwel de ondoorgrondelijkheid, onbegrijpelijkheid, dus dan toch donkerheid der Christelijke leere tot een kenmerk en bewijs van hare waarheid zou kunnen en mogen stellen, is ons niet regt helder. Het moge er geen bewijs tegen zijn, - hare eenvoudige klaarheid, uit het nederbuigen des goeden Vaders tot zijne teedere kinderen voortgevloeid, behaagde ons altijd meer als zoodanig. Men wachte zich toch immer, niet te veel te willen bewijzen! Eene vreemde overeenkomst kwam ons, bij deze opmerking, voor den geest met hetgeen wij ergens van mozes mendelszoon lazen, die zijn Jodendom op dezen grond tegen het Christendom verdedigde, dat het laatste, louter redelijke Godsdienst, geene openbaring noodig had, maar het andere, juist omdat het dit niet was, in eenen stellig bekend gemaakten wil des Heeren moest gegrond zijn. VIII. De Dood van Aäron levert van der palm een schoon tafereel, en teffens stof tot eene schoone lofrede en leerzaam voorbeeld op; waarvoor wij hem te meer dank verschuldigd zijn, hoe minder de alledaagsche, en nog al wat meer dan alledaagsche Prediker het er in | |
[pagina 418]
| |
gevonden of uit gehaald zou hebben. Ja, ga deze oorspronkelijke geest vrij voort, ons zijne voortbrengselen te leveren! Het algemeen Christelijk onderwijs kan er niet dan bij winnen, daar het zeker teksten, denkbeelden enz. enz. op menigen kansel brengt, die er anders zoo ligt niet zouden komen. IX. Over Jozef's Godvrucht sprekende, neemt de Hoogleeraar de uitdrukking van God te vreezen in bescherming, en wil dezelve niet verzwakt, of door blooten eerbied en dergelijke vervangen hebben. De deugd, daarop gegrond, is ware Christelijke deugd, in zijn oog. En hij dringt dit met eene klem en nadruk aan, die de hoogste behartiging verdient. Voorts schetst hij, op het einde, de gevolgen dezer aandoening met de schoonste kleuren eener zalige verrukking, en doet ons alzoo ook deze Leerrede, uit de lieve geschiedenis van Jozef genomen, met groot genoegen uitlezen. X. ‘Jezus sliep! Het is eene geheel bijzondere gewaarwording, die in ons oprijst, wanneer wij van Jezus, wiens verheven oorsprong wij kennen, wien wij, ook in zijne aardsche omwandeling, als den Zoon en het evenbeeld van God eerbiedigen; wanneer wij van hem lezen, dat hij zich geheel als een mensch uit de menschen vertoonde, aan ligchamelijke zwakheden en behoeften onderworpen, en, als 't ware, bezwijkende voor de overmagt der zinnelijke natuur. Wanneer wij van hem gewaagd vinden, dat hij geene spijze begeerde, noch behoefde, omdat den wil zijns hemelschen Vaders te doen zijne spijze was; of dat hij den ganschen nacht, biddende, in gemeenzaamheid met God doorbragt; dan is het, als zagen wij hem gelijk hij was, den uit den hemel gekomenen, slechts met een kleed der sterfelijkheid overtogen. Maar gansch anders worden wij aangedaan, als wij hem, of tranen van deernis zien storten, of hooren uitroepen: mij dorst! of van hem lezen, gelijk hier, dat hij, vermoeid van den arbeid, in een' vasten, diepen slaap was gezonken. En nogtans, het was dezelfde Jezus, het vleesch geworden Woord, | |
[pagina 419]
| |
dat onder de menschen gewoond heeft, en zijnen broederen in alles is gelijk geworden, uit genomen de zonde,’ enz. ‘Jezus sliep! Aan de vervulling van alle onze wezenlijke behoeften heeft de goedertierne Schepper zeker genoegen verbonden, 't welk, als het ware, tot eenige vergoeding verstrekt voor de onvolkomenheid, waarvan zij getuigenis dragen. Zoo is het ook met den slaap gelegen. Het is een zoete balsem der natuur, verkwikkend en streelend, in weerwil der uiterlijke ongevoeligheid, waarin wij gedompeld schijnen; het is de opwekking eener nieuwe levens-kracht, die wij, bij het ontwaken, met een geheel eigen genot, in ons gevoelen,’ enz. Wij stipten deze plaats of twee aan, als eene proef, welke verschillende belangrijke gedachten, inderdaad zoo regt uit het onderwerp voortvloeijende, overal door den Hoogleeraar opgenomen, en - wij voegen er bij - tot het nuttigste einde aangewend worden. Op die wijze wandelen wij met hem het gansche pad van verklaring en toepassing even genoegelijk en leerzaam af - neen op, daar wij meestal ten laatste op eene hoogte staan, die ons niet slechts het geheel met vreugde doet overzien, maar ook tot hooge en hemelsche gewaarwordingen stemt. Deze Leerrede besluit het Akademiejaar. De jonge lieden worden eerst gezamenlijk, en daarna de aanstaande Leeraren van den Godsdienst nog bijzonder aangesproken. Hoe gepast! Nog ééne aanmerking slechts! De Hoogleeraar heeft bij verscheidene dezer Leerredenen een voorgebed gevoegd, na de inleiding of voorafspraak. Wij verheugen ons ook over deze geschenken en modellen. Zijn Hoogeerw. heeft zich, meenen wij, eens opzettelijk uitgelaten over de gepastheid om dezelve te schrijven. Doch, is het nuttig en goed, juist bij elke predikatie een afzonderlijk en nieuw gebed te maken? Loopt men dan niet gevaar van flaauw te worden of al te bijzonder, ja duister voor hen, die nog niet weten, waarop wij doelen, - onze volgen- | |
[pagina 420]
| |
de stoffe en leerrede namelijk? Zou zekere algemeene aanbidding, slechts eenigzins gewijzigd naar hetgeen volgen zal, en dus niet geheel in den blinde en zonder oordeel gekozen, niet ruim zoo veel indruks kunnen maken? Men kan dan ten minste de oogenblikken kiezen, dat het hart tot zoodanig werk eens regt gestemd is, of slechts zoodanige stukken, tot herhaald gebruik, behouden, als gelukkig geslaagd zijn. Voorheen had men zelfs vaste formulieren; en waarlijk, zij hadden hun nut. De toehoorder kon dezelve gemakkelijk medebidden, en de ouderdom gaf er een waas van heiligheid aan. Ne quid nimis! |
|