| |
| |
| |
Hulde aan de Nagedachtenis van Jean Henri van Swinden. Te Amsterdam, bij C. Cóvens en P. Meijer Warnars. 1824. In gr. 8vo. X en 122 Bl. f 2-50.
De Maatschappij Felix Meritis vierde, op den 7 November 1823, de nagedachtenis van den grooten van swinden, sedert zeven-en-dertig jaren haar licht, haar sieraad. Men mag het publiek geluk wenschen met het bezit, waarin het gesteld wordt, van hetgeen op dien plegtstatigen avond daar gesproken werd en deze Hulde behelst.
De voortreffelijke david jacob van lennep was de Redenaar. Hij heeft zijne taak volvoerd, zoo als van zijne talenten te wachten was, en op eene van swinden waardige wijze. Verrassend is de aanloop, dien hij uit de verwachting eener klaagrede op een rouwfeest, en uit het ongelijke van het vak der wetenschappen, dat van swinden liefkoosde, aan dat, hetwelk hij beoefent en onderwijst, neemt tot de voorstelling van den edelen, wien hij vereeren wilde, en de hoofdtrek van wiens beeld was, onvermoeide zucht tot werkzaamheid ten algemeenen nutte, met bestendig opzien naar het hooger doel, den mensch voorgesteld. De omstandigheden, die de godsdienstige stemming van van swinden's geest, zijnen smaak voor de letteren en wetenschappen bevorderd hebben, worden opgemerkt, als de oorzaken, dat van swinden zoodanig een Wiskundige werd als hij geweest is, die namelijk dit vak - en wie kent den wijden roem zijner verdiensten in hetzelve niet? - niet onvoorbereid, niet uitsluitend, maar in verband met de overige wetenschappen beoefend heeft, altijd de behagende en algemeen-nuttige man. Franeker bezat in den twintigjarigen jongeling een' Hoogleeraar in de Natuurkunde en bespiegelende Wijsbegeerte, die zich, met schier voorbeeldeloozen ijver, bevlijtigde, om de vroegere ontdekkingen door steeds voortgezette waarnemingen te verrijken en te volmaken, ten einde daaruit een weldadig licht te verspreiden. Bijna ongeloofelijk mag het heeten, dat hij tien jaren achtereen, op ieder uur van den dag, de afwisselingen der magnetische declinatie opteekende; maar de bewijzen bestaan. Ja, dertien jaren lang maakte hij, schier van uur tot uur, dagelijks zijne waarnemingen omtrent de veranderingen van den barometer in de verschillende uren des dags, ezv. ezv. Hier geheel levende voor de wetenschap- | |
| |
pen, vestigde hij, ook
door zijne geschriften, waarvan er twee buitenslands bekroond werden, voor altijd zijnen roem. Amsterdam bezat in hem, sedert 1785, een' van deszelfs roemrijkste en heilrijkste burgers; en, gelijk die stad door zoo zeer veel hem aantrok en op hem invloed had, zoo belangrijk was ook zijn invloed op dezelve; en de doorluchtige School, de Kweekschool voor de Zeevaart, het Instituut voor blinde Kinderen kunnen, zoo wel als het Instituut voor Letteren, Kunsten en Wetenschappen, de Maatschappij Felix Meritis, en zoo menige andere kring, waarin hij werkte, getuigenis geven van zijne voortreffelijke waarde. Nederland rangschikt hem met edelen hoogmoed onder zijne edelen; schoon de eenvoudigheid van zijnen echt republikeinschen geest (waarover men hier zeer juiste aanmerkingen vindt) hem tweemalen een vorstelijk eereteeken weigeren deed. Parijs was verbaasd over zijne talenten. Lodewijk beminde, zelfs napoleon eerbiedigde hem. Zoo lang hij deel had aan het bewind van den Staat, bewees hij, dat de stand eens geleerden beoefenaars der wetenschappen overal iemand, hem inzonderheid, den post, dien hij bekleedt, luister doet bijzetten. In de dagen onzer schande en vernedering stond hij onverschrokken en verheven pal, en handhaafde moedig en edel de regten en waarde der heilige, schoon verdrukte vrijheid. Onze Vorst was zijn weldoener, en - och! waren alle Staatsraden van swindens! Men weet, dat hij het door hem lang te voren aangeprezene stelsel van Maten en Gewigten heeft mogen helpen vestigen, en de grijsaard bereidvaardig genoeg was, om zijne benoeming als lid der Commissie tot onderzoek naar de beste Rivier-afleidingen aan te nemen. Wat bezwaren, strengheid van jaargetijde, reizen en ligchaamsvermoeijing, ook zijnen ouderdom schenen te verontschuldigen, het gold immers het heil des Vaderlands! 's Mans geleerdheid verbaast elk, en
niet minder zijne werkzaamheid, wanneer men de lijst der werken van dezen Hoogleeraar, in de Latijnsche, Fransche of Nederlandsche taal geschreven, en de lijst zijner redevoeringen en verhandelingen, gedaan en gehouden sedert 1785, doorloopt; beide maken de Bijlagen achter deze Hulde uit. Ongaarne zouden wij die gemist hebben; maar hoe werd het gevoel van spijt opgewekt, in het lezen der eerste Bijlage, dat nagenoeg alle die redevoeringen en verhandelingen voor de drukpers zijn verloren, dewijl van swinden voor de vuist sprak, naar
| |
| |
slechts weinige aanstippingen! Des te aangenamer zullen 's mans verhandelingen over het dierlijk magnetismus zijn, door hemzelven bestemd om na zijnen dood uitgegeven te worden. Tot staving van hetgeen men bl. 60 leest van 's mans voordragt, mag Recensent verhalen, wat hem, onder het stellen dezes, werd medegedeeld van zekeren toehoorder, uit den burgerstand, die getuigde: ‘Wanneer van swinden een onderwerp behandelde, waarvan ik nooit den naam gehoord had en dus niets wist, luisterde ik echter met genoegen en onvermoeide aandacht, en zijne manier van mededeeling maakte mij zelfs het diepzinnigste duidelijk; hoe veel weet ik alleen door hem!’ - Deze geleerde was de teederste echtgenoot, de liefderijkste vader, de trouwste vriend, de beminnelijkste huisgenoot, behagelijk aan de vrouwen, vereerd bij de jongelingschap, dierbaar aan de kinderen, gezegend door de armen, en - in den waardigsten zin des woords - een Christen. Ja, treffend heeft van lennep ons het doen gevoelen, hoe veel er aan van swinden's grootheid, zonder dat, ontbroken zoude hebben; hoe godsvrucht, Christelijke deugd zijne talenten en verdiensten verhoogt, en de wijsheid en wetenschap hare éénige en eeuwige waarde ontleenen van des menschen onsterfelijkheid; treffend ons overtuigd, dat een bestaan, als van swinden had, de hope des eeuwigen levens verzekert; en alzoo de onschatbare waarde ons diep doen beseffen der heilleer van Hem, die het leven en de onverderfelijkheid heeft aan het licht gebragt. In waarheid, het heeft ons harte gestreeld, dat van lennep zulke taal heeft doen hooren; dat zulke taal de belijdenis der aanzienlijke vergadering uitdrukte, tot welke hij sprak, en welke hij juichend en met alle overtuiging des harten deed uitroepen: ‘Waarlijk, de Godzaligheid is tot alle dingen nut, hebbende de beloften beide des tegenwoordigen en des toekomenden
levens!’
Wij herhalen het: de waardige van lennep heest op eene van swinden waardige wijze zijne taak volvoerd, ja zichzelven een roemrijk gedenkteeken opgerigt. Zijne Lofrede is krachtig; verheven, maar zonder gezwollenheid: aangenaam onderhoudend, leerend en overredend, wekt zij de heiligste aandoeningen op voor deugd en wijsheid, en opent het hart voor deelneming in het gevoel, waarmede de Redenaar sprak. - Wij wagen ééne aanmerking. Opdat, hetgeen men lucidus ordo noemt, te beter zoude zijn uitgekomen, ware
| |
| |
de vermelding der hoofdzaken, of althans der overgangen tot nieuwe punten, wenschelijk geweest.
Achter deze Lofrede staat een Lofdicht. Daar verdient het te staan. Het ademt denzelfden geest; het kaatst derzelver inhoud als terug. Het heeft ons geroerd, verrukt, opgetogen. Wien zal het dat niet doen, die het leest? Wie, wien het dat deed, zal niet doen, wat wij doen, - zal het niet aan alle vrienden van wetenschap en kennis, Vaderland en Godsdienst, gelijk aan allen, die ooit van swinden hoorden, aanprijzen? Wie, wiens hart voor het ware, schoone en goede gloeit, zal niet gaarne doen, wat wij wel laten moeten, en, door de mededeeling van dit heerlijk lofdicht, het gevoel, dat de lezing van hetzelve hem instortte, anderen mededeelen? Heil ons Vaderland, eere onze Eeuw met zulke Zangers, met zulke Redenaars! Gode dank er voor, die hunnen geest schiep! Schame zich, die vermogens misbruikt, welke zij zóó heiligen! Maar, wie stoort zich aan vuile krekelzangen of het baldadig geschreeuw van bezwaarde uitzinnigen, zoo lang Nederland mannen bezit, die van swinden navolgen? - De Dichter, die zijnen lof bezong, en wiens lof wij genoeg vermelden, als wij zeggen: ‘zoo was het van swinden waardig,’ is onze hendrik harmen klijn.
Behalve een uitmuntend titelvignet, prijkt deze Hulde met de bevallige beeldtenis des grooten mans, naar de teekening van caspari en de gravure van velijn, en met een bijschrift van den broeder des lofzingers, barend klijn, het éénige, dat wij overschrijven:
Deez' beeldtenis behoeft geen' krans van eerlaurieren:
't Zijn deugd en wijsheid, die den achtbren schedel sieren.
Dat helder doorziend oog; dat vriendelijk gelaat,
Waarop de rust der ziel zoo vast gekenmerkt staat;
Die welbespraakte mond, die harten wist te boeijen,
En, waar hij lessen gaf, de zielen wist te ontgloeijen;
Die kunstlooze achtbaarheid in houding, tooi en leest,
Schetst ons van swinden's aard, schetst ons van swinden's geest.
|
|