| |
Memorie, betrekkelijk den staat der Rivieren, in opzigt harer bedijkingen, der dijkbreuken, en der overstroomingen van vroegere tijden tot die der laatste in het jaar 1821, benevens de daarin opgeslotene aanmerkingen op het Proefontwerp, tot sluiting van de Rivieren den Neder-Rijn en de Lek, en het storten van derzelver water op den IJssel, van den Luitenant-Generaal Baron C.R.T. Kraijenhoff; door den Inspecteur-Generaal van den Waterstaat en der Publieke Werken J. Blanken, Jansz., Ridder ezv. Te Utrecht, bij O.J. van Paddenburg en O.J. van Dijk. 1823. In 4to. XVI en 184 Bl. f 3-60.
De verdienstelijke Schrijver zal het ons wel ten goede houden, dat wij tot het overschrijven zijner titels geen geduld hadden; zij, die dit werk in handen nemen zullen, hebben aan zijnen naam genoeg ter aanprijzing.
Wij weten inderdaad niet, wat men, buiten het min duidelijke en vloeijende in den stijl, en het niet rigtige in de spelling en plaatsing der zinteekenen, hetwelk alles ons intusschen zeer spijt hier en daar te hebben moeten opmerken, in dit werk berispelijks zal vinden, al is het dat men niet eens in het gevoelen van den Inspecteur-generaal verkiest te treden, gelijk de mededeeler - dezer beoordeeling? - neen, dezes verslags meent te moeten doen. Diens verklaring behoeft echter geen beslissend gezag te hebben, dewijl hij niet alleen geen waterbouwkundige van professie is, maar gaarne verklaart diep den hoed te willen afnemen, zelfs voor hen, die, in dat vak, tot den Heer blanken gaarne ‘Professor’ zeggen, zoo wel in de theorie als in de praktijk: maar, wie zijn gezond verstand geoefend heeft, en de geschiedenis en het lot zijns vaderlands met belangstelling behartigt, moet de diepe zaakkennis des Schrijvers bewonderen, hem danken voor zoo veel belangrijks, waarop hij heeft opmerkzaam gemaakt, en belijden, dat deze Memorie eenen schat van wetenswaardige bijzonderheden behelst, en wel zeer verdient
| |
| |
opgemerkt te worden door hen, die bij de kennis ook de magt en het bestuur hebben. ‘Wat toch kan het baten, dat Godsdienst, vrede en vrijheid veilig wonen onder de bestiering en bescherming van wijze en voorzigtige overheden; dat koophandel, neringen en hanteringen, dat kunsten en wetenschappen welig groeijen en bloeijen, zoo lang de slechte staat der rivieren ons jaar op jaar dreigt eensklaps en op het alleronverwachtst te zullen verwoesten en verderven?’ Zoo luidt zeer te pas het motto, voor dit werk geplaatst; en dat hetzelve eene waarheid, die den Nederlander, hoe afkeerig hij zij van te overdrijven, aan het harte gaan moet, in zich bevat, staaft, helaas! de Heer blanken, door dit geheele stuk, met onwederlegbare bondigheid.
Dit vertoog uit deszelfs aard meer voor een verslag dan voor eene beoordeeling in dit Tijdschrift geschikt zijnde, willen wij alleen, uit het berigt, bl. I-XVI, het volgende mededeelen.
In 1807 werd, voor het eerst, over het denkbeeld der sluiting van den Neder-Rijn en de Lek, en de afleiding der Boven-Rijnwateren, door den IJssel, naar de Zuiderzee, gehandeld, en hetzelve door den Inspecteur beijerinck voorgesteld, die, in 1808, op last van Koning lodewijk, een ontwerp aanbood, over de wijze der vereeniging van den Neder-Rijn met den IJssel. In 1809 gelastte de Koning, nadat hij zich door den Schrijver deszelfs bedenkingen tegen de uitvoering van beijerinck's ontwerp had laten ophelderen, de versterking van den Noorder-Lekdijk boven dams. Zoo scheen de sluiting van Neder-Rijn en Lek geen onderwerp van raadpleging of onderzoek meer te zullen worden; maar in 1812 werd dit ontwerp aan napoleon als hoogstbelangrijk voorgesteld, en wel., NB, voor de militaire verdediging; en wie weet, wat er gebeurd ware, had niet de omwenteling van 1813 de gewigtige en teedere belangen van den Staat (om met den Heer blanken te spreken) uit de hand van den gevaarlijken vreemden invloed aan eigen kalm beraad en beslissing mogen overbrengen? Intusschen het Proef-ontwerp des Heeren kraijenhoff ziet het licht, en het is daartegen, dat de Heer blanken deze Rivier-Memorie stelt, in welke hetzelve van alle zijden beoordeeld wordt.
Het is volgens bewijzen, afgeleid uit behoorlijk verklaarde en gestaafde proefondervindelijke waarnemingen en ervaringen, dat de Schrijver zijne bedenkingen toelicht; en aangehaalde
| |
| |
daadzaken, plaatsen en tijden stellen den lezer tot het onderzoek en de toetsing dier waarnemingen ten volle in staat. In vier afdeelingen bestaat deze zaakrijke Memorie.
De eerste bevat aanteekeningen omtrent de strekkingen, aan de vroegste bedijking en eerste graving der afleidingskanalen, vóór de uitlozing van de Boven-Rijn- en Maaswateren naar zee, gegeven; welke van dezelve, het zij de stroombanen, die eertijds noordwaarts gerigt waren, het zij die thans zuidwaarts strekken, bij de vereeniging der zeerivieren en zeegaten, met de vereischte diepte en vaarbaarheid, vóór de uitstrooming der gemelde opper-rivierwateren tot in de Noordzee, het langste stand kunnen houden, verloopen of verzand zijn, of nog bestaan. Men gevoelt ligt de belangrijkheid dezer eerste afdeeling, daar men niet anders kan, dan zijn zegel hechten aan hetgeen de Heer blanken schrijft; dat, namelijk, deze ervaring veler eeuwen de voorname gids zijn moet tot het geleiden en bepalen der keuze, waar en in welke rigting, noordelijk of zuidelijk, de volstrekt noodzakelijk gewordene nieuwe afleidings- en uitlozingsrivieren en wegen van ontlasting, zoo wel voor de veiligheid der bedijkingen, als de algemeene scheepvaart en de belemmerde uitwateringen van den landbouw, ten beste herleid en bewerkt kunnen worden. Deze afdeeling is verreweg de beknoptste (bl. 1-16), zoo als natuurlijk is, maar, daar zij reeds van vóór onze tijdrekening verhaalt, en geleidelijk voortgaat tot op onzen tijd, tot de kennis der gesteldheid onzer landen hoogstdienstig, en regt gepast tot den overgang tot de
Tweede afdeeling, behelzende (bl. 17-50) de verklaring der menigte dijkbreuken; wanneer, waar, door welk geweldig vermogen, en bij welke omstandigheden dezelve te weeg gebragt, en van tijd tot tijd schromelijk vermenigvuldigd zijn, zoo dat de krisis van het gevaar tot de hoogte eener nabij schijnende verwoesting is opgeklommen. Deze afdeeling, welke men niet zonder aandoening lezen kan, en die de beknoptste, naauwkeurigste en volledigste schets bevat, die wij kennen, van deze gebeurtenissen, moet, uit haren aard, strekken (en door de wijze harer bewerking doet zij zulks volkomen) tot beoordeeling, of, en in hoe verre, bij de tegenwoordige gesteldheid der rivieren en bedijkingen, door middel der voorgestelde bewerking van den IJssel, het bedoelde oogmerk te bereiken zij. Het deed ons veel genoegen, aan het berigt van onzen wagenaar, omtrent de
| |
| |
geweldige overstrooming van den grooten Zuid-Holiandschen Waard, 18 November 1421, hier regt gedaan te zien, en de Verhandeling van den Heer jan smits, jz., te Dordrecht, over deze akelige gebeurtenis gehouden, aangeprezen te vinden door een zoo bevoegd regter. De slotsom der hier aangewezene daadzaken is, dat van de 255 dijkbreuken slechts 32 zijn, door welke zich de hooge Rijnwateren noordwaarts in de Zuiderzee hebben uitgestort; dat, echter, de Boven-Rijn-, de Waal- en Maaswateren, door al de overige dijkbreuken, zich zuidwaarts in de zeerivier het Hollandsche Diep, of, voor een klein gedeelte, in de Beneden-Maas, hebben moeten ontlasten; dat er van het geheel getal dijkbreuken in de tweehonderd jaren (wie ontzet er niet van?) van 1500 tot 1700 zijn gevallen 27, van 1700 tot 1750 28, van 1750 tot 1800 152, en van 1800 tot 1820 48; dat dus het gevaar voor de physieke veiligheid des lands ten hoogsten top is geklommen, en dat het geweldig vermogen, dat, vooral in de laatste 50 jaren, zoo vele bekende onheilen gesticht heeft, mede aan de vastzetting der ijsgangen tot dammen, die de gewone uitstorting in de zuidelijke zeerivieren voor eenigen tijd beletten, is toe te schrijven. Geene leniging verwacht derhalve de Schrijver van de opening van eenen, hoe grooten ook, nieuwen IJsselmond, boven het Pannerdensche Kanaal.
De derde afdeeling levert eene uitvoerige beschouwing (bl. 51-114) der werken, werktuigen en middelen, van ouds aanwezig, en vervolgens daargesteld, tot voorkoming der gevaren, benevens de uitwerkselen en gevolgen derzelven; ten einde te bepalen, of en welke andere, dan de menigvuldige vruchtelooze en kostbare uitgevoerde werken en middelen, bij de tegenwoordige gesteldheid der bedijkingen, rivieren en vaarwaters, met het beste gevolg toepasselijk zouden kunnen wezen.
De laatste afdeeling bevat een vertoog over de groote ontwerpen, die nog in beraad gebleven zijn, of verworpen schijnen; de meest kenbare uitwerkselen der eersten, en de vermoedelijke gevolgen der laatsten, getoetst aan de ervaring van alle tijden, en de thans bekende gesteldheid der bedijkingen en rivieren; de staat der vatbaarheid van deze, en daarmede in onmiddellijke verhouding staande of in verband kunnende gebragt worden binnenkanalen, voor 's Rijks scheepvaart en handel; eindelijk de uitwateringen der polders. Ook uit deze overwegingen moeten dan tot het voorgestelde hoofddoel de
| |
| |
noodzakelijke en nuttige gevolgen voor de toekomst afgeleid worden. Heeft men hier blanken op den voet gevolgd, en de gemelde ontwerpen langs den Neder-Rijn en de Lek, daarna die van de Waal en Merwede, vervolgens die der Maas, en eindelijk die tot den Gelderschen IJssel behooren, met dat onbevangen oordeel en die oplettendheid, die het onderwerp vereischt en deszelfs behandeling verdient, beschouwd, dan zal men erkennen, nergens iets, zoo wèl bewerkt, omtrent rivier- en waterbouwkundige ervaringen te kunnen vinden; en hoe noodzakelijk het is, toereikende, op den aard der zaak gegronde, en door de ervaring gestaafde waarnemingen te bezitten, zal wel elk deskundige beseffen, wijl aan het, tot hiertoe bestaande, gemis daarvan zoo vele misvattingen in de beoordeeling der onderhavige zaak in kwestie te wijten zijn. Op zoodanige gronden redenerende, komt de Heer blanken tot de volgende resultaten: 1o. het is niet mogelijk, om den IJssel ooit bekwaam te maken, nog minder te onderhouden, tot medeäfleiding der Opper-Rijnwateren; 2o. even min is de IJssel geschikt, om de scheepvaart tusschen de gewesten en de koopsteden des Rijks voor den handel te begunstigen of te verbeteren; en 3o. door den IJssel kan geen der bekende beletselen in de uitwatering van groote polderlanden verbeterd of opgeruimd worden, door weike nogtans, bij de vermenigvuldiging der groote overstroomingen en de doorkwelling der hooge rivierwateren, regen en sneeuw, de algemeene en bijzondere voordeelen van den landbouw verslonden worden. En, daar nu de Schrijver edelmoedig zich beroept op het verlichter oordeel in dezen, en zich aanbiedt, om, wanneer dat aantoont, dat hij
in de voorstelling en het bewijzen dezer drie zoo gewigtige hoofdzaken gedwaald heeft, dit met openbare dankbetuiging aan te nemen, en welligt de meer bijzondere bedenkingen nader te verklaren, zoo bevelen wij deze Memorie allerernstigst aan het onderzoek van daartoe bevoegden aan; eindigende ons verslag met openbaar onzen dank voor des Schrijvers arbeid te betuigen, en met den wensch, dat ongeveinsde liefde voor het vaderland deszelfs toestand in wijze en teederhartige overweging neme, en de zegen Gods onzen dierbaren grond behoede van een verderf, dat, door de geringschatting des gevaars, maar ook door verkeerde bedoelingen, alsmede door onberadene plannen, al te ligt kan worden berokkend! |
|