Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1824
(1824)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 325]
| |
Boekbeschouwing.Nieuwe Verhandelingen van het Genootschap tot verdediging van den Christelijken Godsdienst tegen deszelfs hedendaagsche Bestrijders, voor het Jaar 1821. In 's Gravenhage, bij de Erven. J. Thierry en C. Mensing en Zoon. 1822. In gr. 8vo. Te zamen 316 Bl. f 2-:Rondborstig belijden wij het voor onze Lezers, dit waardig en voor den Bijbelminnaar belangrijk boekdeel toefde te lang op onze tafel. Trouwens ons Maandwerk is niet, gelijk een ander vaderlandsch Tijdschrift, Bijdragen tot de Godgeleerde Wetenschappen, bij uitsluiting aan de Godgeleerdheid toegewijd. Zulks vertraagt dus wel eens ons verslag over geschriften, die tot dat vak meer bijzonder behooren; ook kan onze beoordeeling over dezelve hierom niet op zoo breede leest geschoeid worden, als wel anders de aangelegenheid der onderwerpen mogt vereischen. Dit zij gezegd tot onze verontschuldiging, en om rede te geven, waarom wij, naar ons bestek, ondanks onszelven, verpligt zijn tot eene korte, dan toch hartelijke aanprijzing van dit Deel des Genootschaps bij onze Lezers. Behalve het Programma, ontmoeten wij hier de Aanspraak, waarmede de Eerw. i. sluiter, op den 6 Sept. 1821, als Voorzitter, de vergadering van het Genootschap opende. Eene aanwijzing en aanbeveling van de regte belangstelling in de gelukkige handhaving van de eer des Christendoms was de inhoud en het welgekozen doel zijner rede. Omtrent de lengte der volzinnen konden wij ons misschien te regt eene aanmerking veroorloven; doch de toon van bescheidenheid en waren ernst, en de geest van Christelijke liefde, in deze Aanspraak heerschende, verbiedt ons daaraan te gedenken. ‘Dàn is,’ volgens sluiter, ‘de Christelijke verdraag- | |
[pagina 326]
| |
zaamheid van den regten aard, als die gezindheid des gemoeds voortvloeit uit de algemeene bron eener zuivere menschenliefde, die aan anderen gunt en geeft, wat ze voor zichzelven verlangt; eene gezindheid, volgens welke men het zich als regel en pligt voorgeschreven heeft, het geweten en de overtuiging van ieder mensch, met betrekking tot de waarheid, volkomen vrij te laten, en niemand ter oorzake van zijne godsdienstige begrippen hard te vallen.’ Dus keurt hij de vervolgingen, maar ook de onverschilligheid af, die wel eens, en voorzeker te veel in onzen tijd, zich onder den naam van verdraagzaamheid verbergt. Met dit al wil hij niet ‘voor ware belangneming in de goede zaak van den Godsdienst hebben aangezien, hetwelk daarvan het voorkomen en de houding aanneemt, en op dat getuigenis met grooten ernst aanspraak maakt: wij weten het zeer wel, als hebbende het genoeg geleerd, hoe ook hier de schijn bedriegt, en wat men al voor hoogewaardschatting van het Christendom en hartelijken ijver voor de waarheid wil laten doorgaan, hetwelk voor niets anders verdient gehouden en verklaard te worden, dan voor stijfzinnige gehechtheid aan stelsel en vorm, en voor de gestemde werking van eenen, met de beginsels van het Evangelie geheel onbestaanbaren, Sektengeest. - Die geest,’ zegt hij verder, ‘hoewel niet zoo verdoofd en uitgebluscht, als wij dit met rede zouden mogen verlangen, kenmerkt nogtans in geenen deele onze Eeuw, gelijk dit, helaas! met al te veel grond, verklaard kan worden van vroegere dagen, waarin het ons daarom geenszins moet berouwen niet geleefd te hebben, zelfs niet in weerwil van het gunstig getuigenis, dat men aan dezelve pleegt te geven, van eene meer a gemeene openbare en naauwgezette Godsdienstigheid, dan waarop onder het tegenwoordige geslacht te roemen valt.’ - Zulk overtuigend spreken en schrijven zal, vertrouwen wij, immer goedkeuring vinden en nut stichten. Ook hebben wij deze plaatsen uit de Aanspraak van den Eerw. sluiter | |
[pagina 327]
| |
daarom te liever hier ingelascht, om tot een' tegenhanger te mogen dienen tegen het vermetel schelden en vervloeken, waarmede, in weerwil van waarheid en rede, een gechristende Jood zich hooren laat. Trouwens niemand verontruste zich over de magtspreuken van eenen da costa, die, als een hedendaagsche geestelijke don quichot, tegen den Geest der Eeuwe Ridderlijk in het rond slaat; ja die, geërgerd aan het geloof en zeden, aan de rust en vrede in Kerk en Maatschappij, niet anders dan een vuur van tweedragt van den Hemel dreigt af te bidden over zijne Landgenooten en Medechristenen, alsnog de voorwerpen van zijne Israëlitische verbolgenheid en ouden zuurdeesemGa naar voetnoot(*). Maar het is tijd om toe te treden tot de belangrijke en naar verdiensten met Goud bekroonde Prijsverhandeling, in dit Deel des Genootschaps voorkomende. Zij is het werk van den Eerw. h.j. royaards, Theol. Doct. en Predikant te Meerkerk, en houdt den roem staande van dezen, in ons Vaderland en in het vak onzer Geleerden, vermaarden Geslachtnaam. Zij draagt den nederigen titel eener Proeve over den geest en het belang van het Boek Daniël. Zij heeft ten doel, eene Bijdrage te leveren tot handhaving van de eere des Bijbels, en beantwoordt beide aan dezen titel en gezegde doel; of beter, zij geeft ons meer, dan, letterlijk gesproken, van eene Proeve gevorderd en verwacht kan worden. Zij werd geschreven, alvorens het vierde Stuk der Bijbeluitgave van van der palm in het licht verscheen; nog- | |
[pagina 328]
| |
tans staat deze arbeid van den bejaarden Hoogleeraar der zedige poging des jongeren Schrijvers niet in den weg. Men zal bij den eenen vinden, wat men vruchteloos bij den anderen zoeken zou; want Uitlegger en Verhandelaar ontmoeten wel eens elkander, maar loopen in vele eigenaardig uiteen, vooral over een aloud Profetisch Boek, zoo moeijelijk als dat van Daniël. In zijne Inleiding doet reeds de Eerw. royaards ons het aanbelang gevoelen der Boeken van Esther en ook van Daniël (door heeren in deszelfs Idéën voorbijgezien) voor de Geschiedenis der Oosterlingen, onder en na den tijd van de Babylonische ballingschap der Joden. In den laatsten intusschen zijn, volgens hem, aangelegene bijdragen en echte bescheiden omtrent de Babylonische, Medische en Perzische Vorsten en de lotgevallen dier Volken. Ja, het Boek van dezen Profeet is almede van de hoogste aangelegenheid voor de Godsdienstleer der Joden; het voldingt de handhaving, door jehovah zelv', van Zijnen naam, vereering en dienst, beide in dien bangen toestand der Israëlitische Natie en in de volgende eeuwen. Aan de echtheid hierom en Goddelijkheid van dit Boek, om zijnen ongemeenen inhoud zoo dikwerf door het Ongeloof aangerand, en door beroemde Mannen onder de Christenen in meer dan éénen zin betwijfeld, hangt zeer veel; en royaards, dus zijnen Lezer op het regte standpunt geplaatst hebbende, vangt, met de meeste duidelijkheid en welaangebragte belezenheid, in het breede zijn dubbel onderzoek aan, eerst over den geest, daarna over het belang van het onderhavig geschrift; ofschoon hij zich geenszins vermeet, in dezen den strijd van vijftien Eeuwen te zullen beslissen. ‘Den inhoud zoo wel als den vorm des Boeks te leeren kennen, uit den geest dier tijden te verklaren, de geschiedenis van het Oosten ten fakkel te gebruiken bij Daniël's geschrift, hetzelve als een Oostersch gewrocht ons voor te stellen; zie daar, (betuigt hij) wat ons meest in Hem zal doen wonen.’ Terwijl uit deze wenken nopens den aard dezer Proeve tevens valt op | |
[pagina 329]
| |
te maken, hoezeer de Schrijver, bij overvloed van stoffe, eigenlijk gezegde uitlegkunde en noodeloozen omslag en vertoon van geleerdheid vermijden moest, ja bezwaarlijk meer zou kunnen doen, dan den geest en het belang van Daniël naar eigen gevoelen aan te toonen, en door inwendige en uitwendige bewijzen te staven. In een tweetal Afdeelingen dus, die de aangeduide hoofdzaken ten opschrift hebben, splitst zich eigenaardig 's mans arbeid. I. Eerst betoogt hij, dat deze verzameling van gedenkschriften, blijkbaar in geschiedkundige en profetische onderscheiden, uit de tijden is der Babylonische ballingschap, en, zoo men het doel der verzameling, benevens de taal en stijl derzelve, gadeslaat, allen met de meeste rede aan Daniël behooren toegekend te worden; waarna royaards tegen de bedenkingen van anderen dit zijn gevoelen, en vooral het Goddelijk gezag van dit Boek, waardiglijk handhaaft. II. Vervolgens, aan het hoofd der tweede Afdeeling, vinden wij deze verklaring, die toont, hoezeer deze oude stukken, geschreven door eenen Staatsman aan de Hoven van nebucadnezar, belsazar, darius den Mediër, en cyrus, voor Godsdienstleer en Geschiedenis de belangrijkste wenken bevatten: ‘Het leidt ons in de Geschiedenis der Oostersche Rijken, Stamhuizen, Hoven en Vorsten in; het getuigt ons van Oostersche zeden en gewoonten; het verplaatst ons in Babylonië, Medië, of Perzië, en bevat in een kort bestek zoo vele trekken uit het openbaar en huisselijk leven der Oosterlingen. Belangrijk is derhalve deze verzameling, vooral wijl zij overeenstemt met de Geschiedenis, ons door ongewijde Schrijvers nagelaten, en die in zoo verre bevestigt, wijl zij dezelve hier en daar opheldert, en daardoor licht verspreidt over de belangrijkste voorvalvallen der Oostersche Rijken, nog heden ten dage te veel onbekend, wijl deze verzameling ons heldere wenken geeft over den staat der kunsten en wetenschappen onder de Babyloniërs, van hunnen Godsdienst en deszelfs inrigtingen; vooral is zij voor den opmerkza- | |
[pagina 330]
| |
men beschouwer van de zedelijke opvoeding des Menschdoms van belang, daar zij ons (in het leven van Daniël en zijne Vrienden) bijdragen levert tot de Geschiedenis der Godsregering op aarde, en de gewigtigste Profetiën ontsluit.’ Buiten staat, onzen Schrijver in eene of andere Afdeeling, waar hij de aangevoerde zaken toetst en ontwikkelt, op het voetspoor te volgen, maakten wij het ons ten pligt, onze Lezers den inhoud van dit boekdeel duidelijk voor oogen te stellen. Hierdoor toch, hopen wij, zullen vele Bijbelvrienden zich uitgelokt gevoelen, om zelve dit werk van royaards in handen te nemen, en zich met den jongen verdienstelijken Leeraar nader bekend te maken. Ongetwijfeld zal men, dit doende, en de kracht zijner redenen toetsende, wel eens van hem verschillen omtrent den zin en het doel van dezen moeijelijken Profeet, en hier sterkere, daar zwakkere bewijsstukken voor 's mans stellingen aantreffen; dan toch, daarvan houden wij ons bij eigene ervarenis overtuigd, deze met Goud vereerde Prijsverhandeling bij uitnemendheid geschikt vinden, om ons met den geest van het Bijbelboek, waarover zij schrijft, bekend te maken, en deszelfs gewigt en waarde regt te doen gevoelen en opmerken. |
|