Bedenkingen over de vraag, of de Vacantiën der Hoogescholen, in de Noordelijke Provinciën der Nederlanden, al of niet te lang zijn. Te Dordrecht, bij Blussé en van Braam. Februarij 1824. In gr. 8vo. 46 Bl. f :-40.
Wat zullen wij van dit boekje zeggen, dat wel door eenen Professor kan geschreven zijn! De schrijver kan wel eene kleine beperking toegeven, maar beweert te regt, dat men hier niet ten scherpste behoort te gaan uitrekenen, hoe veel tijd rustens van letterarbeid een mensch, vooral een Professor, noodig heeft. Daarenboven zegt hij, en ons dunkt mede te regt: onze Hoogescholen zijn, ja wel, onderwijzende ligchamen, maar zijn dit niet alleen; en men moet ook de Hoogleeraren niet tot schoolmeesters van groote jongens verlagen. De Hoogescholen zijn echter ook een ligchaam, eene klasse van menschen, die de wetenschappen opzettelijk beoefenen; die niet maar bewaren ter overlevering aan een volgend geslacht, maar ook arbeiden aan hare uitbreiding. Beide is vereenigd, en wat meer hoofd- en wat meer bijwerk eigenlijk wezen moet, is eene misschien wat moeijelijke vraag, die wij ongaarne hier zouden beslissen. Voor het overige moet men niet te veel redeneren uit hetgeen in Frankrijk, Duitschland en elders geschiedt. Hier vonden wij veel, dat ons overtuigde. Tegen eenen halfjarigen cursus verklaart zich de Schrijver; wij zijn het hier wederom eens, zoo lang het Akademisch onderrigt zoo, als tot heden, geschiedt. Maar of dit niet anders geschieden, en alzoo wat meer aan het gevoel van den boer beantwoorden kon, die van den student gewoon is te zeggen: hij leert studeren, verdient misschien