| |
| |
| |
Dichtbundel van F.C. de Greuve, R.K. Priester. Iste Deel. Te 's Hertogenbosch, bij J.J. Arkesteyn. 1823. In gr. 8vo. XXVIII en 194 Bl. f 3-:
Deze Dichtbundel is in verscheidene opzigten een merkwaardig verschijnsel. Hij is vervaardigd door eenen jongen Geestelijke van een Christelijk Kerkgenootschap, dat, door zijne meer voor de zinnelijkheid berekende leerstellingen en uiterlijkheden, zoo vele hulpmiddelen schijnt aan te bieden tot ontwikkeling van dichterlijke talenten, en dat echter tot nu toe, ten minste in ons Vaderland, zoo weinige Dichters heeft opgeleverd; want onder de echt Roomsch-katholijke Zangers tollens te willen rekenen, komt ons minder gepast voor, daar men in zijne gedichten nimmer een spoor van zijne Katholijke gezindheid kan ontdekken, en hij, ten minste in zijne werken, het geloof der Sekte schijnt verwisseld te hebben met de algemeene leer des Christendoms, zoo als zij, niet door Priesters en Predikanten, maar door Jezus zelven is voorgedragen. Maar niet alleen om den stand des makers, ook om den toon en de gevoelens, die in denzelven heerschen, is deze bundel merkwaardig in eenen tijd, in welken de kampstrijd tusschen Katholicismus en Protestantismus met vernieuwde woede is hervat, en van beide zijden dikwijls zoo onedel gevoerd wordt; want hij geeft den Wijsgeer, die van zijn hooger standpunt met onpartijdigheid, maar tevens met medelijden en smart op het gewoel der partijen nederziet, eene gewenschte verademing, door hem bekend te doen worden met eenen Priester, die door zijn voorbeeld bewijst, dat getrouwheid aan de leerstellingen zijner Kerk zich zeer wel laat vereenigen met beschaving, verlichting en verdraagzaamheid, en dat men een Roomsch Geestelijke kan zijn, zonder te verketteren en te verdoemen. Voegen wij hier dan nog een derde oogpunt, dat der kunst namelijk, bij, uit hetwelk men insgelijks deze verzameling als belangrijk te beschouwen heeft, daar zij, door de invoering van de versmaten der Ouden, en door derzelver vereeniging met het bij ons gebruikelijke rijm, het voorbeeld geeft van groote nieuwigheden in het werktuigelijke van onze
poëzij; dan zeker twijfelen wij niet, of men zal onze uitspraak, dat deze bundel in verscheidene opzigten een merkwaardig verschijnsel is, ten volle beämen.
| |
| |
In de uitgebreide Voorrede deelt ons de greuve eenige aanmerkingen mede over onze gewone dichtmaten, en over de beste wijze, op welke men die der Ouden aan onze in dit opzigt eenigzins weerbarstige taal zoude kunnen aanpassen. Het is hier de plaats niet, om ons gevoelen over dit moeijelijke punt in het breede uit te brengen; doch wij kunnen echter gerust dit beweren, dat de zwarigheden, welke zich hier bij iedere schrede opdoen, genoeg aantoonen, dat de maten der Ouden zich slecht met het taaleigen onzer sprake laten vereenigen. - Dan, wij willen hier geen woord verder over spreken, ten einde des te meerdere plaats voor onze beschouwing der geleverde gedichten te besparen.
De eerste afdeeling van dezen bundel draagt het opschrift van Godgewijde Zangen, en bevat een aantal stukken, welke zoo wel van eenen gelukkigen aanleg tot de poëzij, als van eene gloeijende godsvrucht getuigen. Geen verketterende sektengeest, maar een waarachtig Christendom geeft hier, gelijk overal, den grondtoon; en, schoon wij in sommige godsdienstige begrippen, b.v. in onze denkbeelden omtrent de Hel, den Duivel enz., van den Schrijver mogen verschillen, verhindert ons dit niet, om zijne gezangen grootendeels met ons geheele hart te kunnen nazingen. Iets, echter, stuitte ons gevoel; dat wij, namelijk, God telkens als zulk een verschrikkelijk Wreker zagen voorgesteld. Wij Christenen leerden immers het Algoede Opperwezen als een' liefderijk' Vader kennen, die het berouwhebbende zwakke kind gaarne vergeeft. Daarom hinderde ons dat telkens voorkomende sidderen voor Gods wraak, en dat denkbeeld op bl. 34, of men het kermen, zoo veel de stem vermag, behoefde, om Hem te ontwapenen
Veel beter dan de Opdragt aan God, welke de verzameling opent, beviel ons de Lofzang der Schepping, welks aanhef wij gaarne tot eene proeve afschrijven:
Klimt, toonen! klimt! - De ontelbre scheppingswerken, -
Zoo ver de kring zich uitbreidt der Natuur,
Door 't sterslijk oog niet af te perken -
Bezingen 't heuglijk scheppingsuur.
Klimt, toonen! klimt! - Ik meng mij slout er onder:
Ik ben een deel van 't eens geschapen stof;
Ik ben zoo wel als zij een wonder;
Ik vier met hen des Scheppers lof.
| |
| |
Stijg op, mijn ziel! Boor door de hemelwolken
Tot voor Gods troon, waar Liefde 't feestuur viert;
Daal neder in des afgronds kolken,
Ter helle, waar de wanhoop tiert.
Vlieg heinde en veer, de lofbazuin te hooren,
Die door 't heelal, van pool tot pool, weêrschalt, -
Die lieflijk ruischt door de englenkoren,
Maar dondrend in den afgrond knalt.
Bekoorlijk Feest voor zaalge hemellingen,
Dat, eeuwig nieuw, en eeuwig zonder end,
Geen schok vreest van veranderingen,
Geen tegenspoed noch smarten kent!
O, dáár uw lied, Volzaalgen! na te galmen;
Op 't Scheppingsfeest, dat van uw zijn gewaagt,
Te reiken naar uw gloriepalmen, -
De kroon te dragen, die gij draagt;
En dáár met u het Heilig aan te heffen,
En dáár voor God te knielen, godlijk rein...
Ik zwijmel reeds bij 't slaauw beseffen: -
O! dat moet alles, alles zijn!
Dit is echte poëzij, al moge zij dan niet zoo verheven zijn als in de volgende coupletten, waar juist het onbesuisde najagen der verhevenheid slechts gezwollenheid en onzin voortbrengt:
Onze aardbol mag dien lofzang medezingen,
Bij 't wentlen langs zijne afgeperkte baan,
Ofschoon de starren hem verdringen
Als waterdrup in d'oceaan.
Onze planeet wordt door de starren niet verdrongen, en daarenboven verdringt men geen waterdrup in den oceaan. Het denkbeeld, dat voor des Dichters geest zweefde, namelijk het weinigbeteekenende der aarde, in vergelijking met de ondenkbare menigte der starren, is zeer ongelukkig uitgedrukt. Doch verder:
Zijn dampkring ruischt, getooid met blonde lokken,
Zacht aadmend voort, en meldt zijns Scheppers eer; -
Of schudt zijn grijze wintervlokken
Feestvierende op het aardrijk neêr, - enz.
| |
| |
Wat wordt bier onder de blonde lokken des dampkrings verstaan? en welk een zonderling sneeuwfeest! - Dergelijke aanmerkingen zoude men dikwijls moeten maken, ook in het vervolg; doch wij kunnen ons niet te lang bij ééne plaats ophouden.
Aan den Verlosser is het éénige rijmelooze stukje uit de verzameling, en in de voetmaat der Ouden. Het bevat zeer goede denkbeelden, en leest vloeijend; doch coupletten, als de beide volgende, vallen wat te veel in den Duitschen trant, het eerste door volstrekte onverstaanbaarheid:
Ach! was de mensch dan zoo verworpen,
Dat Gij, gekruisigd, voor hem moest sterven?
Neen; God! Gij moest niet: - Liefde was 't, Liefde alleen!
Haar peinst de Seraf, zelfs in het zaligste uur,
Dat de eeuwigheid, als ‘God is Liefde!’
Ruischt van de harpe, berekent, nooit na!
Hier kunnen wij slot noch zin vinden; maar in het tweede couplet vinden wij een' uitroep, die wel niet anders dan bombast zijn zal:
Werelden! wentelt niet, -
Verbergt uw stralen, van verbaasdheid,
Zonnen! voor 't denkend gevoel eens menschen.
Het is toch wat sterk, eene dergelijke stilte te vergen, men moge dan over nog zulke gewigtige zaken nadenken.
De Boetpsalm munt niet bijzonder uit; nog veel minder echter het Onweder, want hier vindt men een aantal herhalingen en eigenlijk gezegde lamme regels. Ook het Wormpje, schoon een goed denkbeeld uitvoerig behandelende, mist te zeer beschaving en keurigheid van uitdrukking; doch de korte Bede in voorspoed, daarentegen, is meesterlijk.
Thans volgt een uitgebreid Leerdicht, getiteld de Troost van den Godsdienst, dat in zijn eerste gedeelte het onbestendige en nietswaardige van alle aardsche geluk aantoont, en dan door eene schildering van eenige der verschrikkelijkste levenstoestanden doet zien, welk een' troost de Godsdienst, ook bij de snerpendste slagen des ongeluks, aanbiedt. Daar de weg, dien de Dichter hier aflegt, vrij lang is, heeft men nergens beter gelegenheid, om te bemerken, waar hij struikelt, en waar hij aanstoot. Men vindt hier, gelijk op vele
| |
| |
andere plaatsen, vele herhalingen, en tevens eene zekere hardheid in de overgangen; ook zijn de uitdrukkingen dikwijls zeer onbepaald, en brengen het denkbeeld, dat uitgedrukt moet worden, niet scherp genoeg in den geest des lezers over; terwijl de rijmwoorden dikwijls zoo gekozen en de zinsneden zoo gevormd zijn, dat het blijkbaar is, dat de Dichter slechts het eerste het beste aangreep, wat hem voor den geest kwam. Ondertusschen zijn er schoone plaatsen in; de volgende houden wij voor eene der beste:
Geen Godsdienst zonder hoop. Zij is de sterke veêr,
Die 't uurwerk van ons doen bezielt; nu hard dan teêr
De raderen beweegt van hersenen en spieren,
De geestvermogens scherpt en longen schokt en nieren.
Maar zonder Godsdienst, zeg, wat is zij zonder hand,
Die haar, gematigd en voor 't werk berekend, spant?
Zij vliegt den tijd vooruit en telt te snel zijne uren,
Of gaat te langzaam voort en doet ze langer duren;
Alsof heur wijziging der tijden vaste loop
Verandren konde; o waan! - Wat wordt er van die hoop?
Tot dusverre schoon, treffend; doch thans komen herhalingen:
Te snel gedreven, heeft zij 't uur te vroeg voor oogen,
En 't sloeg nog niet! enz.
Ook in het laatste gedeelte van dit gedicht vindt men zeer schoone schilderingen; doch dit neemt niet weg, dat ons het stuk, als geheel beschouwd, geenszins bevallen wil.
Thans zijn wij tot de tweede afdeeling genaderd, welke het opschrift draagt van Mengeldichten. Aan het Vaderland wijdt de greuve het eerst de toonen zijner lier; doch waarom hij de nuttelooze moeite neemt van zijn gevoel in verstaanbare woorden te uiten, begrijpen wij niet regt, daar hij reeds in den aanhef zegt: Waar men het Vaderland bezingt,
Daar stort geen donderklank langs Helikon naar onder;
Daar bedelt men geen hartontvlambren straal
Den Dichtgod af, - o neen! één zuchtje is reeds een wonder
En 't zwijgen zelf is Godentaal.
Waarlijk, als de zuchtenden reeds wonderen doen en de zwij- | |
| |
genden Godentaal spreken, en dat alles onder het zingen, dan zijn wij wel in het land der mirakelen of der ongerijmdheden! In het volgende couplet is het niet minder wonderdadig: daar spat het hart ten boezem uit.
De Morgengedachte bevat weinig bijzonders, noch ten goede, noch ten kwade; doch de Onbestendigheid is eene goede Ode, welker slot zelfs schoon is. Ook de Lierzang aan pius VII is dichterlijk en in den echten trant; doch bij de waarlijk hooge vlugt, die in denzelven heerscht, hinderen enkele regels, b.v.
Ik bleef gebukt voor U, geheel verlegen,
Door duizend dankbetuigingen bestreên,
slechts te sterker.
De Waardij van het Mededoogen is eene gloeijende Dithyrambe, vol verheffing; getuige deze waarlijk hoogdichterlijke passage, op welker détails echter nog al veel aan te merken zoude zijn:
Als de oude Rijn, met geeselvlagen, (??)
Zijn schatten, omgevormd tot plagen,
Al krakend, bonzend, zeewaarts schiet;
En de opgekruide en knarsende ijssteen-schollen
Met schok op schok, gelijk de donderwolken, hollen,
En 't al verbrijzelen, wat weêrstand biedt of niet;
Alsdan met de onder 't ijs gedolven
Te voelen 't bloed tot ijs gestolt, (d)
Met die nog worstlen tusschen golven
Te siddren voor den dood, die op de schotsen holt: -
Of als de onstilbre geest der vlammen
Zijn gloênden klaauw in de eikenstammen
Van 't hoogst paleis, of in het nedrigst stroodak slaat,
Met bliksemschichten om de lenden,
Verschroeijend ze ieder toe te zenden [Dit is onverstaanbaar.]
Die onder 't dwanggebied van zijn verwoesting staat;
Alsdan, - bij 't mindren zelfs des vuurgloeds niet te koelen! -
In 't hart dien liefdebrand te voelen,
Die knagende ons door de adren vaart; enz.
Jammer, dat zulke poëzij door zoo vele ligt uit te wisschen vlekjes ontsierd wordt, en tevens, dat er in dit dichtstuk weder zoo vele herhalingen zijn! Doch deze Dithyram- | |
| |
be is der overwerking dubbel waardig; en door niet te gemakkelijk met zichzelven tevreden te zijn, zal de Dichter zeker in dezelve uitnemend slagen.
Aan mijnen Vriend j. van olmen is een dichtstuk in hexameters, welke wij ten minste grootendeels niet kunnen scanderen; b.v.
Dat de Dichter echter goed weet, hoe de maat behoort te zijn, blijkt uit een aantal andere regels:
Zucht naar Volmaaktheid en Dwingelandij, beide in de voetmaat der Ouden, doch gerijmd, hebben ons zeer weinig bevallen, vooral om het stijve en gewrongene, dat bijna in elken regel zigtbaar is, en wegens den dubbelen dwang der gekozene maat wel niet vermeden kon worden; om de gemanierdheid der uitdrukking en het Pindarische doorloopen der coupletten, aan hetwelk wij ons nog maar niet kunnen gewennen. Tot een proefje strekke het volgende uit de Dwingelandij:
't Bloed slurpen radren! Hoog op de zegekoets
Staan ze, en de rook dampt, rook des vergoten bloeds,
Hun toe, terwijl de weduw heenvliedt,
Bang voor de boeijen: - Gij dwingt alleen niet:
Gij ook, bestuurders, die, in beperkter kring,
Der onderdanen waardigheid acht gering, -
Of 't waar! neen, die, gelijk als honden,
Ze onder u houdt aan den band gebonden.
Wat het eerste couplet zondigt door gemanierdheid, dat zondigt het tweede dubbel door gemeenheid en platheid.
Thans volgt er nog een vijftal kleine stukjes, welke, wel is waar, eene menigte kleine gebreken bezitten, maar echter allen, om dichterlijke houding, goede denkbeelden en zede- | |
| |
lijke strekking, aanprijzing verdienen. Onder dezelve munt in alle opzigten de Samaritaan uit, die ons bewijst, dat de greuve ook gekuischter dichten kan, wanneer hij zich slechts de behoorlijke moeite geven wil. Ook het stukje, ten opschrift voerende: op mijn vijfentwintigsten Verjaardag, beviel ons bijzonder, om de tot in de kleinste bijzonderheden volgehoudene, en met welaangebragte scheepstermen zoo rijk gestoffeerde, vergelijking van des Dichters leven met eene zeereize; terwijl ons daarentegen de Overzijde, als geheel gegrond op eene woordspeling tusschen Engeland en Engelenland, in den aanleg ten eenemale mislukt scheen.
Het laatste gedicht van dezen bundel is eene navolging der schoone Episode uit het tweede boek van tasso's verlost Jeruzalem, sofronia en olind. De navolging heeft hier de maat van het oorspronkelijke behouden, en op deze wijze de coupletten der Italiaansche ottava rima in onze poëzij overgebragt. Wij gelooven, dat dezelve er weliger tieren zal, dan de voor ons zoo moeijelijk juist te meten voetmaten der Ouden. Doch het is eene andere vraag, of de schoonheden van den Italiaanschen Puikdichter even getrouw als zijne versmaat aan ons zijn wedergegeven. Zoude het volgende couplet in het oorspronkelijke niet wat dichterlijker luiden?
Ik zeg alleen, dat, schoon hier allen denken,
Dat door de Christnen 't beeld zij weggebragt,
Ik zoo niet denk; de sterkste gronden schenken
Dit mijn gevoelen zekerheid en kracht.
't Was de eerbied en 't gezag der wetten krenken,
Te doen, wat door den toovnaar was bedacht.
Men mag toch nooit in onze tempelzalen
Een afgodsbeeld, veelmin een vreemd zien pralen.
Het zoude ons niet moeijelijk vallen, eene lange lijst op te maken van taalkundige vergrijpen, slecht gekozene uitdrukkingen, verkeerd aangebragte beelden, gebrekkig doorgevoerde vergelijkingen en plat prozaïsche regels; doch van een' Jongeling, die voor het eerst optreedt, mag men niet die volkomenheid vorderen, welke men regt heeft van den Meester te eischen. De greuve late zich dan ook door onze aanmerkingen niet ontmoedigen, want hij bezit eenen uitstekenden aanleg; hem ontbreken slechts oefening en eene
| |
| |
scherpere beoordeeling van zichzelven. Ga hij dan ijverig voorwaarts op de moeijelijke baan der kunst; zijn aanvang belooft veel, en gewis zal hij, zoo ontijdige loftuitingen hem niet bederven, zich eens met roem kunnen aansluiten aan de schaar der Dichters, die onze poëzij thans zoo heerlijk doen uitblinken. Hij wachte daarom liever nog eenigen tijd met de uitgave van het beloofde tweede deel, en stelle ons, door vlijtige beschaving zijner dan uit te gevene gedichten, in de gelegenheid, om hem minder onverdeeld dien lof te kunnen uitdeelen, welken wij zoo gaarne toezwaaijen, maar dien wij niet mogen verkwisten; want alsdan zouden wij ons schuldig maken aan hoogverraad, aan majesteitschennis omtrent eene kunst, wier bloei ons zoo na aan het harte ligt. |
|