Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1824
(1824)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
Eenige schriftmatige Gezangen, ter bevordering van waarheid en godzaligheid, opgesteld door Hendrik van der Biezen, te Veenendaal. In gr. 8vo. 38 Bl.
| |
[pagina 222]
| |
Wie God niet uitverkooren heeft,
Schoon onder 't evangelie leeft,
Zal geen gena ontfangen.Ga naar voetnoot(*)
Zinge vervolgens almede van ursinus schatboek, calvinus, maurits, barneveld, en wie al meer! en bidde, bij het Nieuwjaar, of andere plegtige gelegenheid:
Dat Koop- en Zee- en Ambachtsman,
En al wie ik niet noemen kan, (!)
Gods goedheid mild ontwaren.
Dit is zoo geheel de geest en toon van deze schriftmatige Gezangen, die NB. tot bevordering van de kennisse der waarheid die na de Godzaligheid isGa naar voetnoot(†), moeten worden opgedreund, en op welke wij ons geene aanmerking veroorloven mogen, dan alleen deze, die wij echter nog maar vraagswijze voorstellen: of, namelijk, de eerste regel van het zesde couplet des derden Gezangs, bij eenen herdruk, niet zou kunnen veranderd worden? Wij bedoelen die treffende woorden:
Gelijk een doode visch, ô Heer!
Zich zonder te verroeren,
Ja zonder 't minste tegenweêr
Ten afgrond heen laat voeren;
Zoo drijft den mensch ook weêrloos heen, enz.
| |
[pagina 223]
| |
Wij stellen ten dezen eene kleine verandering voor, en zongen liever:
Gelijk een doode, rotte visch
Zich, zonder te verroeren,
Zoo goor en stinkend hij dan is,
Ten afgrond heen laat voeren, enz.
om deze eenvoudige reden, dat een doode visch doorgaans bovendrijft, tot dat hij verrot is, en dan eerst ten afgrond zinkt. Doch dit is eene kleinigheid, en doet tot de waarde dezer zoo regt stichtelijke Gezangen toe noch af. No. 2 (met een regt sierlijk vers aan Mr. i. da costa opgedragenGa naar voetnoot(*), die welligt nog eens Bisschop wordt bij de nieuwe Sekte) is, meenen wij, slechts voorlooper ter vervulling eener andere, niet minder wezenlijke behoefte bij de nieuwe Gemeente, die, namelijk, van een Leer- of Catechizeerboekje ter onderwijzing der jeugd in de nieuwe en vreemde leer, voor welke het Leerboekje van abraham hellenbroek (naar de meening van van der biezen) geenszins het beste en meest geschikte is, alhoewel het thans bij vele Hervormden gebruikt wordende boekje van wijlen den waardigen a. brink veel minder nog. Nu, hierin zijn wij het met den man volkomen eens, daar wij in waarheid ons niet vermeten te bepalen, aan welke vroegere of latere Sekte onder de Christenen de leerbegrippen, in deze Aanmerkingen en in de vorige Gezangen blootgelegd, het meeste nabij komen. Deze nieuwe Sekte staat apart, en men zette haar eenen eigenen stoel! Welligt dat wij eerstdaags (door den Heer van der biezen of eenen anderen) hare Formulieren ontvangen, die ons daarvan beter onderrigten. Deze verhandeling dient eeniglijk ten betooge, dat het boekje van brink in het geheel niet goed is; ja, een adder, vreest hij, heeft het doorkroo- | |
[pagina 224]
| |
pen, en deszelfs giftig zwadder daarin uitgeschoten, namelijk het fenijn der Pelagianerij. Want: I. In brink worden de voornaamste waarheden des Bijbels óf geheel achtergelaten, óf slechts ten deele, zeer gebrekkig, voorgesteld. Deze voornaamste waarheden zijn, onder anderen, de woorden Drieeenheid en Persoonen; de eeuwige waarachtige en eigenlijke Generatie of teeling des Zoons van den Vader; de eeuwige (inblijvende?) uitgang des H. Geestes van den Vader en van den Zoon, en wat meer van dien aard is. Maar vooral is het onzen Schrijver zeer bedenkelijk, dat in dat Leerboekje zulk eene ruime plaats vergund is aan de voorstelling der Zedeleer. - II. De leerwijze van brink verschilt in zijn geheel van, ja maar strijdt ook tegen dien van onze vroegere regtzinnige Godgeleerden, enz. hetwelk in vierderlei opzigt wordt aangewezen, en waarbij, hetgeen omtrent de Zedeleer en de wederleggende Godgeleerdheid gezegd wordt, vooral onze aandacht trok. Zeer in den geest der Christelijke liefde (scilicet!) is de uitlegging, die wij hier vinden van gen. III:15, waar de Heer, naar des Schrijvers inzien, ‘eene duidelijke en merkbare schifting in het Nakroost van Moeder eva maakt: onderscheidende hetzelve, niet alleen in een Vrouwen en Slangen, of Duivels Zaad; maar gewaagt ook van eene vijandschap, die Hij zelf daar tusschen zoude zetten.’ Wij twijfelen, of de Heer hendrik van der biezen en Consorten zich ter goeder trouwe wel onder het Slangen- of Duivelszaad rangschikken, hoezeer de man ook ingenomen is met het versje van zekeren Dichter: ‘Onze Oud'ren waren boos:
Wij kindren zijn nog bozer.
Ons Kroost, (dat is nog 't ergst van al,)
Wordt daag'lijks nog Godlozer.’
Intusschen, gelijk, volgens 's mans gevoelen, de Zedeleer van brink ook te vinden is bij Heidensche en andere ongewijde Schrijvers en Dichters, zij hij gewaarschuwd, dat dlt zijn geliefkoosd leerstuk, genoegzaam woordelijk, is overgenomen van eenen Heiden: aetas parentum pejor avis tulit, cet. Taal en stijl is, in beide deze stukjes, zoo als men die van zulke Schrijvers, die, naar het schijnt, alle schaamte voor het Publiek hebben uitgeschud, verwachten kan. |
|