| |
Disputatio Literaria inauguralis, qua continetur Platonica Prosopographia etc. auctore G. Groen van Prinsterer. Lugd. Bat. apud H.W. Hazenberg, Jun. 1823.
Het is aangenaam te zien, dat op eene Akademie Dissertatiën verdedigd worden, die door den geest, waarin zij gesteld zijn, en door de manier van behandeling des onderwerps,
| |
| |
eene goede verwachting van derzelver schrijvers geven; het is nog aangenamer, wanneer zulke Dissertatiën niet alleen eene goede hoop opleveren, maar reeds belangrijke bijdragen tot een of ander vak van wetenschap of letteren behelzen, en als zoodanig eene plaats in de rij der welgeschrevene boeken verdienen. Van dezen aard is de Prosopographia Platonica van den Heer groen, en het is ons eene aangename taak, een allergunstigst verslag daarvan te geven.
Het is honderd malen gezegd, maar verdient toch, in onze dagen, nu en dan herinnerd te worden, dat een juist inzigt en eene gezonde behandeling der oude Literatuur alleen het gevolg kunnen zijn van eene grondige beoefening der oude talen: want even naauw als het verband is tusschen de zeden, gewoonten, denkwijze en taal van een volk, even gevaarlijk is het, over de Antiquiteit te silozoferen, zonder eene naauwkeurige kennis van de taal, waarin zij beschreven, maar zoodanig tot ons overgekomen is, dat, helaas! zoo dikwijls, de taalkritiek van het onwaarschijnlijke waarheid moet maken, en het gapende door inductie aanvullen. Door eene fijne kennis der Grieksche taal redeneert men als Griek over de Grieksche oudheid, en door die van het Latijn als Romein over de Romeinsche. Zonder zich aldus op het ware standpunt te plaatsen, wordt de oude geschiedenis verbasterd en ontzenuwd; men ziet verre over het tijdvak heen, dat men behandelt, en, door overdrevene parallelismen met de geschiedenis van latere dagen, schept men zich verkeerde denkbeelden. Uit dit standpunt alleen is het mogelijk, de Grieksche wijsbegeerte te begrijpen en te beoordeelen: buiten dit standpunt overziet men ze met een modern oog, en men meent stelsels of kleine theorietjes te ontdekken, waaraan de Ouden niet gedacht hebben.
Dat bovengenoemde goede geest in het onderwijs en in het werken, na wyttenbach, aan de Leydsche Hoogeschool blijft heerschen, hebben zoo vele Akademische schriften getoond, waarvan het genoeg is, den Areopagiticus van isocrates door bergman, de Oratie de Symmoriis door amersfoordt, de Disputatien over asinius pollio van thorbecke, van limburg brouwer over sofocles, en van de wijnperse over xenocrates te noemen. Die stukken zullen eene meerdere of mindere letterkundige of historische waarde behouden, omdat zij positieve geleerdheid bevatten, omdat de jonge schrijvers dien methodus discendi
| |
| |
gevolgd hebben, welke het oordeel over Oudheid trapswijze ontwikkelt, en hun belette, om, met ontleende of eigene inzigten, sleeds te filozoferen, en stukken te leveren, bijna ledig van geleerdheid, maar vol van hersenschimmen.
Dit voorafspraakje was noodig, om onzen Lezeren eenig denkbeeld te geven van de behandeling der Prosopographia van den Heer groen. Zij heeft ten doel, alle de personen, die bij plato sprekende ingevoerd, of door hem vermeld worden, te leeren kennen, volgens het oordeel, dat plato zelf over hen velde. Dit heeft de jeugdige Schrijver in zijne inleiding te kennen gegeven, en het werd dus onnoodig, andere Schrijvers te gebruiken, dan voor zoo verre zij een gezegde van plato konden toelichten. Wij houden dit plan voor verstandig gekozen; de uitlegkunde van plato heeft hierbij gewonnen, even als bij de Diatribe van den Heer de geer, en wij moeten tevens bekennen, dat zulk eene spaarzaamheid in het citeren den Heere groen tot eer verstrekt. Zijn stuk heeft daardoor niets overtolligs, en de zedigheid, die hij hierin, gelijk in den geheelen toon van zijn geschrift, aan den dag legt, doet ons gelooven, dat wij, zonder gevaar van hem over het paard te tillen, zijnen arbeid kunnen toejuichen.
In het schikken van de lange rij der Platonische πρόσωπα moest groen natuurlijk op het denkbeeld van eene chronologische orde komen. Hij verdeelt dus dit legertje in twee benden. Zij, die vóór socrates geleefd hebben, worden in het eerste gedeelte in oogenschouw genomen. De tijdgenooten van socrates en plato zijn in het tweede gedeelte vereenigd.
Het eerste deel wordt in drie hoofdstukken gesplitst: 1o. Van de oudste tijden af, tot op homerus en hesiodus. 2o. Van dezen tot op het begin van den Perzischen oorlog. 3o. Van het begin diens oorlogs tot op socrates. Het tweede deel bevat vijf hoofdstukken: 1o. Wijsgeeren; a) de Socratici, b) de Pythagorei, c) de Eleatici. 2o. Sofisten; a) de eigenlijk gezegde Sofisten, b) de sofistische Rhetores. 3o. Staatsmannen; a) Regenten, b) Veldoversten. 4o. Dichters; a) Tragici, b) Comici. 5o. Beroemde mannen in wetenschappen en kunsten; a) in wetenschappen en kunsten, die tot verstandsbeschaving, en b) die tot onderhouding der ligchaamsgezondheid betrekking hebben.
Wij gevoelen, dat het ligter moet geweest zijn, de bouw- | |
| |
stoffen te verzamelen, dan daaruit een zamenhangend en aangenaam geheel voort te brengen. Het geheel is hier zamenhangend, en soms zijn de onderdeelen der hoofdstukken en de hoofdstukken zelve door het natuurlijk chronologisch verband, soms door de gelijksoortigheid der verschillende klassen van personen, soms door een' aardigen en vernuftigen overgang van den Schrijver aan elkander gevlochten. Door deze manier, en door de allergelukkigste wijze, waarop de Heer groen de personen van ééne klasse of onderdeel tot elkander in betrekking weet te brengen, heeft hij van zijne Dissertatie geene dor-geleerde Nomenclatuur gemaakt, maar een boek geleverd, dat zich achtereen met genoegen laat doorlezen. Er zou echter op de schikking wel het een en ander te bedillen zijn, en groen schijnt hier en daar de moeijelijkheid gevoeld te hebben, om de verschillende methoden, die de tijdsorde, of de klasse en karakters der personen, of de wensch om zijn werk door deszelfs vorm aan te bevelen, hem aan de hand gaven, onderling te vereenigen, en van allen zoo veel mogelijk partij te trekken- Zoo vinden wij in het eerste hoofdstuk van het eerste deel homerus en hesiodus en eenige vóór-Homerische Dichters; in het tweede hoofdstuk insgelijks Dichters tot op lycurgus, die den overgang maakt op solon en de anderen van het zevental Wijzen. ‘Brevissimus, zegt vervolgens groen, est ασόφοις transitus ad φιλόσοφον’, en nu volgen pythagoras, xenophanes, anaximenes en hipparchus: door deze schikking zijn de Dichters en Wijsgeeren verspreid. Insgelijks mist
men, in de paragraaf de poëtis Tragicis, thespis en aeschylus. De eerste was reeds onder de oudste Dichters vermeld, en aeschylus had reeds eene plaats gevonden, waar groen, voor het overige zeer vernuftig, dezen Tragicus en herodotus vereenigt, nadat hij van de Perzische Vorsten cyrus en darius en van miltiades, themistocles en cimon gesproken heeft; terwijl de Schrijver, met de overwinnaars der Barbaren afgehandeld hebbende, nu gemelde Dichter en Geschiedschrijver doet voorkomen, als die de overwinningen der Grieken bezongen of beschreven hebben. - Na herodotus is het overstappen naar pindarus eenigzins wijd, en de schakel, die dezen Lierdichter aan de Wijsgeeren heraclitus, empedocles enz. verbindt, toch wat zwak: en charondas, die deze rij van Wijsgeeren
| |
| |
opent, had misschien eene betere plaats, en dan liefst onder de Wetgevers, kunnen vinden. Wij zouden nog langer dit punt van orde kunnen bedillen; want meer dan bedillen zullen wij het niet noemen: wij bemerken zelve, hoe moeijelijk het zou zijn, iets beters voor te stellen.
Over cyrus handelende, zou de Heer groen misschien gelegenheid hebben kunnen vinden, om te wederleggen, hetgeen bij gellius (XIV. 3) staat. Hij heeft wel over het vermoeden van wedijvering en nijd tusschen plato en xenophon gehandeld, op p. 56; maar dit is eene van de weinige plaatsen, waar hij ons niet voldaan heeft. De geheele wederlegging, die groen aldaar tegen athenaeus en diogenes laërtius aanvoert, is eigenlijk niets meer, dan hetgeen men op het einde van het boven aangehaalde laffe hoofdstuk van gellius vindt. De Heer groen herleze dat hoofdstuk, en vrage zichzelven, of dat refuteren mag heeten, indien men immers quintilianus op zijn woord mag gelooven, dat refuteren bestaat negando, redarguendo, defendendo, elevando. Het is voorts niet wel mogelijk, dat diogenes laërtius en athenaeus door gellius gerefuteerd zijn, daar men, des noods, zou kunnen bewijzen, dat gellius zijne Noctes geschreven heeft, omstreeks 45 jaren vóór dat de twee andere Compilators bloeiden. - Deze plaats echter, gevoegd bij hetgeen groen op p. 158 en volg. geleerd en vernuftig schrijft, over de vermeende vijandschap tusschen plato en sophocles, - zij doet het hart van den Schrijver eer aan. Wij twijfelen omtrent dit onzekere historische punt; maar beslissen liever niet, en kunnen het beste slechts hopen. Groote mannen blijven menschen: de ondervinding leert het; maar de Heer groen, die de voorwerpen nog
met het vergoelijkende oog des Jongelings ziet, ondervinde deze waarheid nooit tot zijn nadeel!
Van cyrus is ook onze overgang op xerxes geleidelijk. Groen heeft dezen Koning over het hoofd gezien, welken plato wel niet waardig schijnt gekeurd te hebben, om dikwijls genoemd te worden, maar die evenwel in Alcib. I. p. 105. C. vermeld wordt. Groen, die zoo dikwijls bij inductie, en gelukkig, geredeneerd heeft, zou uit deze plaats misschien hebben kunnen betoogen, dat cyrus en xerxes niet zonder bedoeling tegenover elkander gesteld zijn.
Ook verschillen wij in denkwijze van den Schrijver om- | |
| |
trent hetgeen hij, op p. 33, over aeschylus en herodotus schrijft. Hij voert plato aan, in Menex. p. 239. C., van welke plaats de zin hierop nederkomt: ‘De wapenfeiten (der Grieken tegen de Perzen), die geen dichter nog naar waarde bezongen heeft, blijven onvermeld; maar ik meen dezelve met lof te moeten vermelden, en anderen aan te sporen, om ze in allerlei stijl naar waarde te bezingen of te verhalen,’ enz. De Heer groen verwondert zich, hier geene Perzen van aeschylus of Geschiedenis van herodotus genoemd te vinden: wij bekennen mede, dat, bij den eersten opslag, de verzwijging dezer twee namen allerzonderlingst schijnt; maar, wanneer men deze zaak een weinig doordenkt, is er misschien wel eenige uitlegging te vinden. De geheele plaats, waartoe de aangehaalde woorden behooren, is loutere ironie, en bespotting der Rhetores. Socrates zegt aan menexenus eene lijkrede op, waarin de lof vermeld wordt diergenen, die tegen de Perzen strijdende gevallen waren. Die lijkrede was door aspasia gesteld, en moest door pericles uitgesproken worden!! - Wie gevoelt niet, (en groen zelf vermeldt dit op p. 141.) dat het plato hier geen ernst is? De ongerijmdheid werd grooter, wanneer de redenaar zich als den eersten deed voorkomen, die deze gewigtige taak op zich nam, of ze op eene waardige wijze volbragt. Want de woorden δόξαν ἀξίαν en πρεπόντως τῶν
πραξάντων hebben ongetwijfeld een bestemd doel; misschien zelfs (de vooronderstelling moge gewaagd zijn) schuilt hieronder ernst, in zoo verre als plato, die zulk een volkomen en verheven denkbeeld van het Treurspel had, de Perzen van aeschylus (misschien ook die van phrynichus niet, indien dat stuk dezelfde strekking gehad hebbe) bezwaarlijk kon goedkeuren, of oordeelen, dat daarin de Perzische oorlog op eene waardige wijze bezongen was. De vertooning van dat Treurspel moge door het Atheensche volk met toejuiching bijgewoond, de schim van darius, bijna de éénige actie in het stuk, moge met schrik aanschouwd zijn; het overige zal wel niet veel medelijden verwekt hebben, hoe krachtig ook de hartstogten geschilderd zijn, omdat de vernedering en de jammer der Perzen de triomf der Grieken waren. Voor het overige staat dit Treurspel, als behandeling eener met den Dichter gelijktijdige daad, zoo geheel en zonder navolging op zichzelf, dat men in bovengemelde woorden uit den Menexenus eene zijde- | |
| |
lingsche kritiek op het dichtstuk van aeschylus zou mogen vooronderstellen. - Wat herodotus en in het algemeen de Prozaschrijvers betreft, de reden, waarom zij door plato zelden genoemd worden, is door groen met juistheid en oordeel aangetoond; maar zou plato, hier ter plaatse, den Ionischen Geschiedschrijver zonder anachronismus hebben kunnen vermelden? Het is onzeker, op welken leeftijd socrates hier sprekende door hem ingevoerd wordt. Zoo wij ons niet bedriegen, had aspasia reeds omgang met pericles, en was socrates omstreeks 30 jaren oud,
toen herodotus zijne boeken te Olympia voorlas. Wij hebben deze gissing nog niet genoeg doordacht, om met zekerheid te durven beslissen; maar wij geven ze den Heere groen in bedenking.
Wij zijn lang bij het eerste gedeelte blijven staan, en zouden er gaarne nog langer bij blijven, omdat deze belangrijke Dissertatie zoo veel voedsel aan den geest en zoo veel aanleiding tot overweging geeft; maar wij moeten ons der kortheid bevlijtigen, om nog een woord te zeggen over hetgeen men het bijwerk van dit geschrift zou kunnen noemen. Wij bedoelen de emendatiën, vooral op plato, die groen (volgens de zedige taal van zijnen Index) aanraadt (suadet), maar die wij, op zijn aanraden, voor het grootste gedeelte gaarne aannemen, en des noods gelooven, dat juist zijn; zij leggen het getuigenis af, dat de Schrijver met de Grieksche taal bekend en in plato te huis is. Vooral behaagde het ons, dat hij niet dan, als ware het, gedwongen zijne emendatiën aanraadt, en dus ook hier die soberheid toont, welke zoo zeldzaam in den Jongeling is. - Het voorgestelde op p. 30 is zeer vernuftig, maar toch wat geweldig. Wat er te maken is van de woorden κὰι κῦρον ὡς δυνάςην, weten wij niet; maar zou men welligt van ὡς σοφοὺς; moeten maken τὸν σοφὸν, den wijssten onder de Wijzen? Men werpt misschien tegen, dat ook dit lam is, omdat de te voren genoemden ook Wijzen waren; doch de Schrijver van dezen brief dacht hier welligt, in het voorbijgaan, aan de dwaasheden van croesus, en de wijze lessen, door solon aan hem gegeven.
Is τὰ δὲ ἄλλα, in het vers van epicharmus, (p. 20) eene drukfout? Groen vond de ware lezing bij wyttenbach, door hemzelven aangehaald; vergel. creutzer, ad In. Ph. ac Theol. pars II. p. 22.
| |
| |
De Scholiast van plato wordt, op dezelfde pagina, door groen, met weinig grond, gelijk het ons voorkomt, tegengesproken. In een Blijspel kan er eene groote vis comica liggen in een tooneel, waar één persoon twee rollen speelt.
Op p. 209 heeft de Schrijver zich een weinig verzonnen. Het vraagteeken achter ταῦτα staat duidelijk in den plato van steph. 1578, en de verandering van φύλακι in σκύλακι is niet geoorloofd. Socrates had, kort te voren, den hond niet met eenen hond, maar met eenen wachter vergeleken. De emendatie, door groen voorgesteld, zou de plaats in de war helpen, en van den jongeling een beest (ζώον) maken.
Deze tegenwerpingen alleen wilden wij maken: over de waarschijnlijkste gissingen kan men lang twisten. Dat de Heer groen zich, door grondige studiën, reeds tot eene hoogere kritiek voorbereid heeft, toont het argument, dat hij op p. 19 bij de overige argumenten voegt, waarmede men meent te kunnen bewijzen, dat de Minos een oudergeschoven stuk is.
Alvorens wij eindelijk de pen nederleggen, moeten wij nog ééne aanmerking maken. Het is ongetwijfeld eene goede les: ‘plaats nooit in eene noot, hetgeen gij in uwen tekst kunt opnemen,’ en lange noten, met een groot getal cijferletters doorweven, zijn al te dikwijls slechts een bewijs van registergeleerdheid; maar, aan den anderen kant, verschilt onze kritische behandeling van geschied- of letterkundige onderwerpen te veel van de schrijfwijze der Ouden, dan dat wij, in navolging daarvan, het maken van noten geheel kunnen vermijden. De Heer groen heeft dit volgehouden, en op eene wijze volgehouden, die van veel oordeel en vernuft, ja van kunst getuigt; maar zoodra zulk eene kunst zigtbaar wordt, is zij hinderlijk. Men zie onder anderen p. 209 bij groen. Hij had over glauco gehandeld, en dezen als een welopgevoed man beschouwd. Daarop volgt de emendatie, boven door ons behandeld, en hij laat volgen: ‘sed, quo magis video Glauconem ingeniosum fuisse et elegantem, eo minus fero quaedam inepta ei, librariorum culpa, adhaesisse;’ en zoo wordt de elegantia van glauco voor groen eene aanleiding, om eenige gissingen over andere plaatsen van plato in het midden te brengen, die twee bladzijden vullen. Deze vond heeft ons een' glimlach afgeperst; maar, wij herhalen het, de methode is voor het overige, door de elegantie van den Heer groen, in zijn stuk, weinig hinderlijk, ja verhoogt er, hier en daar, de waarde van; doch anderen mo- | |
| |
gen dit voorzigtig navolgen! Over het algemeen, dunkt ons, is het wenschelijker voor dengenen, die naslaat, dat, in eene doorloopende historische of filozofische Disputatie, alle gissingen of verbeteringen van teksten,
voor zoo verre zij enkele zijsprongen zijn, in eene noot geplaatst worden.
En hiermede genoeg gerecenseerd. De Prosopographia Platonica heeft ons buitengemeen bevallen. Wij hebben er veel uit geleerd, en geven ze gaarne eene plaats onder de Uitleggers van plato. Groen zij hartelijk geluk gewenscht met zulk een besluit van zijne Akademische loopbaan! Zijne defensie, die wij gelegenheid gehad hebben te hooren, was, door bondigheid en bedaardheid in het wederleggen, en door zuiverheid en vlotheid in het Latijnspreken, verre boven het gewone. De toejuiching, die hij toen verworven heeft, en de algemeene goedkeuring van zijnen arbeid moeten hem voorzeker dit tijdstip tot een der gelukkigste van zijn leven maken; maar deze toejuiching en goedkeuring zullen hem niet bederven, die al het schoone en ware in plato met hart en ziel omhelst. Hij weet voorzeker, dat er nog grooter hoogte te bereiken is, en dat deze door werken met kracht en moed bereikt wordt; en hij is overtuigd, dat er voor den jongeling, aan wien mannen van jaren hulde toebrengen, veel te vreezen is: hij kent de plaats van zijn' geliefden plato (de Leg. I. p. 649. B.) ἀναμνησθῶμεν δὴ τόδε, ὅτι δύο ἡμῶν ἐν ταῖς ψνχαῖς δεῖ Θεραπεύεσθαι. τὸ μὲν ὅπως ὅτι μάλιςα Θαῤῥήσομεν, τὸ δὲ
τοὐναντίον, ὅτι μάλιςα φοβησόμεθα. |
|