Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1824
(1824)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 181]
| |
Boekbeschouwing.Over de vereischte inrigting, de gegrondheid en de waardij van het geschiedkundige bewijs voor de Goddelijkheid des Christendoms. Behelzende tevens eene proeve van onderlinge vereeniging der verschillende godgeleerde denkwijzen over de Openbaring. Door G.J. Planck, Doctor in de H. Godgeleerdheid, Medelid van het Consistorie en Hoogleeraar der Godgeleerdheid te Göttingen. Uit het Hoogduitsch en met Aanmerkingen van G.F. Sartorius, Leeraar der Evangelisch-Lutersche Gemeente te Amsterdam. Te Amsterdam, bij C. Schaares. 1823. In gr. 8vo. XVI, 334 Bl. f 3-30.Dit boek van den Göttinger Hoogleeraar planck moet, blijkens den titel, almede tot eene proeve dienen van onderlinge vereeniging der verschillende godgeleerde denkwijzen over de Openbaring. Ook legt de Schrijver zich daarop toe, van de Xde tot de allerlaatste of XVIIde Afdeeling van zijn werk. Of echter de vereeniging der Neologen van Duitschland, op die gronden, welke planck hier aanwijst, wenschelijk zij voor het Christendom, dan of men hun woelen en redetwisten als een teeken van hunne onvastheid van beginselen, en voorbode van den terugkeer dier hooggestemde Wijzen tot den standaard der waarheid, te beschouwen hebbe, durven wij niet beslissen. Velen, wel is waar, in ons vaderland, hongeren steeds naar den rijken boekenöogst, welken Duitsche Letterkundigen en Godgeleerden opleveren; maar daar zijn er ook, onder de koelzinniger en meer bezadigde Nederlanders, die de ondere voortbrengselen van eigen grond, en het pittig gewas der Britsche velden, over het geheel meer krachtig en voedzaam vinden voor verstand en hart. Althans wij hebben ons tot hiertoe niet te beklagen, dat de onzen het oor leenen, het zij aan het Kantiaansche, zul- | |
[pagina 182]
| |
len wij zeggen, Scepticismus of Rationalismus, het zij am de mystieke gevoelens van schelling, hier, zoo wij meenen, onder den naam van nieuwe Supernaturalisten aangeduid, en beiden door planck bestreden. Uit de schoone Verhandeling van wijlen onzen te vroeg afgestorven borger leerde men hen kennen, en de uitersten, waartoe zij overslaan. Deze alleen stelde den slagboom daar, die verhindert, dat hunne praal van geleerdheid en ophef met overdrevene wijsbegeerte, even weinig als de dweepende hersenschimmen der andere schole, onbedacht bij ons doordringen, of dat wij ons vergapen aan menige nieuwigheid, die sedert lang, onder den naam van hooge Kritiek, zich verstoutte, den Bijbel aan te tasten, deszelfs eenvoudigen zin en woorden te verwringen, en de meest geheiligde waarheden zoek te brengen. - In den eersten opslag gaf het ons genoegen, te ontwaren, dat de Hoogleeraar tegen zijne verdoolde Landgenooten optreedt, en pogingen aanwendt, om hen, op grond der Evangelische Geschiedenis, tot de erkentenis van de Goddelijkheid der Openbaring terug te leiden. Wij besloten nogtans, ook ter bekorting van ons verslag, ons met dien strijd, of beter misschien met die poging ter vereeniging, waarbij de onzen naauwelijks eenig belang hebben, niet te moeijen. Liever wilden wij toetsen, wat hij, ingevolge den titel, hier voordraagt, ‘over de vereischte inrigting, de gegrondheid en de waardij van het geschiedkundige bewijs voor de Goddelijkheid des Christendoms.’Ga naar voetnoot(*) Het onderwerp lachte ons toe, terwijl wij ons schikten ter lezing; maar naauwelijks ontwaarden wij, dat men, ter staving van het eeuwen oude geloof in | |
[pagina 183]
| |
den Zone Gods en Verlosser der menschen, ten oogmerk had, ons een nieuw geschiedkundig bewijs op te disschen, of wij zagen den Duitscher voor ons staan; en onwillekeurig schoot ons daar bij het bekende zeggen in van den Dichter:
Timeo Danaos, et dona ferentes.
In vroegere jaren, Recensent erkent zulks gaarne bij dezen van zichzelven, vertrouwt men wel eens te veel op het voorkomen en allen schijn van opregtheid en deugdelijkheid van inzigten eens Schrijvers: in lateren leeftijd, en bij langduriger ondervinding, gelden zaken meer bij ons dan woorden; ofschoon wij daarom ons geen liefdeloos oordeel omtrent het doel des Naasten, die in een dwaalbegrip kan vervallen zijn, mogen of zullen veroorloven. Een en ander diene althans ter geheele vrijpleiting van den geachten Leeraar, wiens naam, als Vertaler, op den titel staat. Immers deszelfs Aanmerkingen getuigen ons, dat hij in vele niet met den Duitscher eens is, in vele over hem onvoldaan; schoon hij, naar ons gevoelen, bij zijnen Geleerde te hoog opzie, eenigzins vooringenomen met deszelfs nieuwe vinding, weinig dien naam verdienende, en even min tegen eenen onzijdigen toets bestand. Gaarne zouden wij het geschiedkundig betoog, zoo als planck hetzelve vereischt ingerigt te hebben, met 's mans eigene woorden mededeelen: maar nergens is hetzelve, als slot zijner uitvoerige redenering, in korter of breeder bestek van woorden gevat; nergens wordt zulk een overzigt des geheels aangetroffen. Wij moeten hierom te dezen onzen eigen' weg gaan, en vinden geen veiliger gids, dan den inhoud der Afdeelingen, waarin het betoog voorkomt, kortelijk op te geven. In Afd. I beweert planck, dat het gewone geschiedkundig bewijs voor de Goddelijkheid des Christendoms (der Openbaring), zoo als hetzelve uit de Wonderen, door jezus verrigt, ontleend wordt, ten volledigen betooge ongenoegzaam is; weshalve men naar een ander | |
[pagina 184]
| |
heeft uit te zien, watGa naar voetnoot(*) noodzakelijk en niet onmogelijk moet gekeurd worden. Of er in Duitschland Christenleeraars zijn, die, met achterstelling, zoo niet geheele verwaarloozing, van den Godebetamenden inhoud der Christelijke leere, of het inwendig bewijs, alleen het uitwendige, op de Geschiedenis en Wonderen gebouwd, voor genoegzaam houden ten betooge van de Goddelijkheid der Openbaring, weten en onderzoeken wij niet. Genoeg, in Nederland is het voorlang en meer dan eens bewezen, dat beide die bewijzen te zamen genomen, geen derzelven afzonderlijk, het groote onderwerp des Geloofs voldingen. Alleen, of men, zonder het medegetuigen Gods met Jezus en zijne Gezanten door teekenen en wonderen en menigerlei krachten en bedeelingen van den H. Geest, tot gezegde volledig betoog kan komen, staat bij ons en den Schrijver in geschil. Want ‘naar mijne overtuiging, (zegt deze op bl. 21) kan er als nog een voldingend historisch bewijs voor de Goddelijkheid des Christendoms’ (d.i. van het Christelijk Geloof) ‘geleverd worden; doch ook slechts langs éénen weg, en wel langs eenen geheel anderen weg, dan waarop men zulks tot hiertoe heeft beproefd.’ In die waarheid toch en wezenlijkheid der Wonderen met ons mede te stemmen, schijnt vooralsnog eenen hedendaagschen en boven verbeelding hoogverlichten Duitschen Geleerde te laag, te ouderwetsch, te eenvoudig te zijn. Men zou daardoor erkennen, geenen anderen zin of zintuigen, geen fijner oordeel te hebben, dan dat gemeen, waarbij zich, behalve de Hervormers, erasmus, melanchton, de groot, newton, addison, locke, | |
[pagina 185]
| |
leibnits, michaëlis, lesz en menigte andere mannen van naam geschaard hebben. Intusschen blijkt, dat wij, als de Schrijver, in de IIde Afdeeling, wel degelijk tot den eersten grondslag of hoeksteen van het bewijs (zoo men het nu geschiedkundig wil genoemd hebben) de redelijkheid leggen der leere, door jezus voorgedragen, al hare voortreffelijkheid, om alleen aan de eischen van verstand en hart te voldoen, erkennen, en ons overtuigd houden, dat vóór of na geen ander persoon zoo volledige waarheden van Godsdienst en Zedekunde heeft voorgedragen. Onverschillig intusschen is het ons, of men, gelijk van ouds, uit dezen inhoud der prediking van christus en de zijnen een inwendig bewijs voor de Godebetamelijkheid opmake, dan hetzelve, met planck, als grondslag legge van een geschiedkundig betoog der Goddelijkheid. Dus zijn wij tot des Schrijvers tweeden grondslag genaderd, waarover in de IIIde en Vde Afdeeling gehandeld wordt. Zij behelzen de waarneming, dat jezus het stellig ontwerp gevormd heeft, om alleen door zijne leer het geheele menschelijk geslacht te zaligen, en Hij tevens verzekerd was, dat Hem zulks gelukken zoude, maar ook, dat hiertoe zijn dood vereischt wierd. Oppervlakkige Lezers zullen het misschien met planck ook wel te dezen eens zijn; en waarlijk, in de hoofdzaak verschillen wij van den Hoogleeraar niet, meer in de inrigting, die hij geeft aan het geschiedkundige des Bijbels. Of leert ons deze niet, dat jezus even zeker zijne eigene verrijzenis als dood voorspeld, vaak in éénen adem voorspeld en voorzien heeft? Is het geenszins uitgemaakt, dat, ware niet ‘het teeken van jonas den Profeet aan het boos en overspelig geslachte gegeven,’ waren de Apostelen vervolgens door eene hoogere dan menschenkracht niet ondersteund geworden, het kruis van christus alsdan ‘den Joden eene ergernis, den Grieken eene dwaasheid zou gebleven zijn, daar het nu van de kracht en de wijsheid Gods getuigenis draagt?’ Ja, door zulke daadzaken, als men ondankbaar overziet, in- | |
[pagina 186]
| |
dien niet betwijselen wil, is de Naam des Heeren, ‘de éénige aan ons ter zaligheid geschonken,’ ondanks allen tegenstand der wereld, naar ons gevoelen, alleen overig en in stand gebleven tot op heden, door eenen afloop van eeuwen. Hoe rukt men dus het verband des verhaals wegens de stichting en snelle voortplanting des Christendoms in onze gewijde oorkonden uiteen, wanneer men, met den Duitschen Hoogleeraar, juist datgene weglaat of verduistert, 't welk eenheid en zamenhang geeft aan het ontwerp van jezus, om geheel het menschdom te zaligen, en tevens den vinger Gods het duidelijkst aantoont in de Geschiedenis! Desgelijks beroept zich de Schrijver, in Afd. VI, op het volkomen verheven en volmaakt zedelijk karakter van jezus, en vindt daarin den derden of laatsten grondslag van het geschiedkundig bewijs. Trouwens, wie leest niet met toestemmende goedkeuring, wat hier meer breedsprakig en ontwikkeld, bij rousseau, in den EmileGa naar voetnoot(*), meer bondig, krachtig en welsprekend, tot lof van jezus heiligheid en grootheid gezegd wordt? Elk Christen toch, evenzeer als het meerendeel en de braafsten van de Deïsten, zijn overtuigd van de zedelijke volmaaktheid des gekruisten Nazareners, ‘hoedanige nooit in eenig mensch gevonden werd, en wier oorsprong (liever reden) wij bij Hem niet verklaren kunnen.’ Hier kan dus wegens de zaak zelve alweder geen verschil zijn. Bij ons, echter, is jezus opregt, en geeft Hij der waarheid getuigenis, wanneer Hij, Wonderen doende, op die teekenen zich voor zijne Landgenooten beroept, als het werk des Almagtigen, en niet van eigene kracht; opregt ook bij iedere aankondiging zijner opstanding, verhooging, en der zending van den H. Geest aan zijne Leerlingen. | |
[pagina 187]
| |
Alleen wij zien het niet door, hoe zich deze voorname deugd, de opregtheid, bij jezus laat handhaven zonder het geloof aan en de volledige erkentenis van de gezegde wonderverhalen. Waarom toch dezelve ter zijde gelegd en betwijfeld, zoo men in zijn harte aan christus de volmaaktste heiligheid toeschrijft, Hem voor den Zone Gods aanneemt? Wat dus bij ons als de laatste en beslissende grondslag van het geloof in den Heiland gelegd wordt, behoorde, naar wij vermeenen, bij planck en de Duitsche Neologen een regtstreeksch gevolg hunner belijdenis te zijn. Maar nergens in dit boekdeel is spoor te vinden van dusdanige sluitrede: en, zoo wij hier geene onbewimpelde verklaring van Ongeloof lezen, wel nogtans is er ons voorgekomen, dat eenen bedekten ondermijner des Christendoms, of van het gezag der H. Schrift, te verraden schijnt. Echter een tweetal Afdeelingen, de VIIde en VIIIste, besteedt de Schrijver, om, uit de bijgebragte driederlei bewijsgronden, de Goddelijkheid der leere van jezus af te leiden en te betoogen, deels uit deszelfs eigene betuigingen, die zich voor den Zone Gods, van den Vader gezonden, bij herhaling verklaarde, en aan zijne leere eenen Hemelschen oorsprong toekende, deels omdat Hij waarheden voordroeg van zulk eenen aard, dat zij niet anders, dan door openbaring, konden gekend worden. Klemmend, het is zoo, doet zich deze redenering voor, althans wanneer men haar met een geloovig oog en harte leest: maar is dezelve, omdat zij den ten goede vooringenomenen wegsleept, daarom beslissend te noemen in de zaak van den Godsdienst, die zondaren ook tot inkeer dringen moet, en die vooral in lijden, en op het sterfbed, onwankelbaar vertrouwen, troost en hope behoort in te boezemen aan Geleerden en Ongeleerden? - Geven wij eenen en anderen wenk van hare zwakheid, of, wil men liever, van hare niet toereikende kracht. In de eerste plaats rust alles hier op het woord en de eigene opgave van jezus, als Godsgezant. Zijne geloofwaardigheid, daar Hij voor eenen Man, met hooge kennis van den He- | |
[pagina 188]
| |
mel bestraald, wil gehouden worden, moet hier alleen, en wel ten aanzien van hetgene Hij is, in eigene zake dus, voor geldig en meest afdoende gehouden worden. Maar wie, hoe hoogen eerbied hij voor jezus voede, verlangt te dezen niet meer? vraagt en ziet niet om naar eenen beslissenden Geloofsbrief? naar dat teeken, 't welk jezus zelf toezeide? naar Wonderen, die wij reeds gedacht hebben, toen wij, bij het missen derzelven in het betoog van onzen Schrijver, daaruit beweerden, dat hij onvolkomen het ontwerp van christus, om de wereld te zaligen, voorstelt, en bezwaarlijk ook de opregtheid van jezus kan handhaven? Maar, lijdt deze schipbreuk omtrent daadzaken en beloften, welk geloof mag men dan in het geheel toekennen aan Hem, die zich nu meer als een dweeper of geestdrijver, dan wel als de heilige en vereerenswaardige waarheidsvriend kenteekent? Maar, tot verdere staving van zijn betoog, voert planck een en ander zeggen van jezus aan, waaruit het bovennatuurlijke der Openbaring zou mogen blijken, ja ook voorzeker blijkt, zoo men heeft aangenomen of erkend, wat te bewijzen staat, de Goddelijkheid van jezus zending. Alleen wij weten niet, met welk regt men, bl. 180, eene plaats, matt. XXVIII:18, durft te berde brengen, die immers met de Opstanding des Heeren in een zoo naauw verband voorkomt, dat zij daarmede staat of valt. Trouwens, hoe onmogelijk het ook schijnen moge, dat jezus, die als de verlichter der wereld uit Nazareth onder de Joden optreedt, de verhevenste Godsdienstleer predikt, en stervende aan een kruis bevestigt, deze zijne leere en dat ontwerp uit zichzelven vormde, en niet, volgens zijne opgave en eenig schijnbaar vermoeden, van den Hemel had; men waagt echter, alzoo de Goddelijkheid der Openbaring stellende, altijd eenen sprong, en begaat, redenerende, den wraakbaren misstap, die zich veroorlooft, van het mogelijke tot het dadelijk zekere te besluiten. Onzes inziens toch heeft het evenzeer moeite in, den graad van verlichting en zedelijkheid te bepalen, welken eenig mensch uit zichzel- | |
[pagina 189]
| |
ven en zonder bovennatuurlijken invloed des Hemels bereiken mag, als het zwarigheid in de oogen van het Ongeloof heeft, de juiste grenzen aan te wijzenGa naar voetnoot(*) tusschen de krachten der Natuur en zoodanige afwijkingen van haren gewonen gang, als volkomen regt geven om den vinger Gods te erkennen. Het laatste dunkt ons zelfs gemakkelijker te beslissen, vereischt althans een minder omslagtig betoog, en grondt zich op daadzaken en geschiedkundige of blijkbare waarheid; het eerste blijft uit zijnen aard immer met eenigen twijfel omgeven. Hoe het zij, beiderlei bewijs van Goddelijkheid vinden wij, de Godebetamelijkheid der leere vooruitstaande, in jezus, den Stichter des Christendoms, door de wijsheid des Vaders alzoo vereenigd, dat het eene van het andere zich niet dan met eene onheilige vermetelheid laat afscheiden. Immers wat wordt er van der Apostelen geloofwaardigheid, indien gij de Wonderen daarlaat of verwerpt, die toch door de Evangelisten, als oog- en oorgetuigen, duidelijk zijn te boek gesteld? Planck waagt wel niet, de getrouwheid van hunne verhalen te ontkennen; maar besteedt echter een tweetal Afdeelingen, de IVde en IXde, om, met eene voorwaar angstige omslagtigheid, tot zoo verre de geloofwaardigheid der Geschiedschrijvers te toetsen, als hij noodig keurde, om de echtheid van een en ander gezegde des Heeren voor zijn betoog te kunnen doen gelden. Hoezeer dit onderzoek den draad zijner redeneringen afbreke, is te blijkbaar, ook uit dit verslag, | |
[pagina 190]
| |
om daarbij te toeven. Ligt evenwel vindt menig Lezer in die uitweidingen eenigen bruikbaren wenk; zeer zeker ziet hij zich daar in een ruim veld van gissingen en onbeslisbare onderstellingen rondgevoerdGa naar voetnoot(*). Ons geeft het meer voldoening, in de toezegging van jezus te berusten, die joan. XIV:26 is aangeteekend, en wier echtheid wij almede voor welgegrond aanzien. Uit alles te zamen genomen besluiten wij dus, dat deze nieuwe inrigting van het geschiedkundig bewijs voor de Goddelijkheid der Openbaring, hoewel de Hoogleeraar deszelfs gegrondheid en waardij bepleite, onvolledig is, en zijne verdediging van het Christendom (of liever van het Christelijk Geloof) niet overtuigend. Immers wij vragen niet, waarmede zich een vroom en deugdminnend hart vergenoegen kan, in eene Christenmaatschappij meer bijzonder; maar wat gezond verstand vereische, om de leer en zending van jezus, zonder overblijvenden twijfel, voor Goddelijk en van Hemelschen oorsprong te erkennen? En dat wij, niet zonder reden, 's mans geschrijf ongenoegzaam keuren tot gezegde doel, is uitgemaakt door den flaauwen aandrang des Schrijvers, en zijne erkentenis van onvolledigheid, in de XVIIde of laatste Afdeeling van zijn werkGa naar voetnoot(†), zeer te regt ook door den Eerw. Vertaler opgemerkt. | |
[pagina 191]
| |
Wij voor ons, echter, vinden geene reden, om dit boek, zelfs van den kant der nieuwheid van zaken, bij onze Lezers aan te prijzen. Regtstreeks, het is zoo, worden hier wel de Wonderen, de Opstanding van christus niet geloochend, als bij rousseau: blijkbaar, nogtans, is dit groote struikelblok den Neoloog, die ‘wijs schijnt te willen zijn boven hetgene men behoort wijs te zijn,’ evenzeer ten aanstoot. Voor het overige vindt Recensent hier geen of luttel verschil en zakelijke afwijking van de reeds aangehaalde lofspraak des meer openhartigen of openlijken Franschen bestrijders des EvangeliesGa naar voetnoot(*). Hij eindigt dus met overwijzing op zijnen vorigen en meer uitvoerigen arbeid, en dien van een eerwaardig drietal reeds overledene Christenleeraren, bij teyler's Godgeleerd Genootschap bekroond en in D. XV uitgegeven. Ook vindt hij voor het slot van dit verslag geene meer gepaste spreuk, dan die, waarvan hij zich toen bediende, leggende daarom de pen neder met te zeggen:
Non tali auxilio, nec defensoribus istis,
Christus eget.
|
|