| |
Krekelzangen van Mr. Willem Bilderdijk. IIIde Deel. Te Rotterdam, bij J. Immerzeel, Jun. 1823. In gr. 8vo. XIV, 213 Bl. f 3-:
De mensch wordt aan alles gewoon, en blijft daarom ten laatste bedaard bij hetgeen hem in het eerst het bloed warm maakte, of tot bevreemding, verontwaardiging, vrees of droefheid bragt. Zoo zullen dan de ‘braven,’ die (zie den Voorzang, VIII) voorheen des zangers toon prezen, (wij vooronderstellen eene definitie van ‘braven,’ naar de uitspraak van het echt bijbelsch Evangelie) nu wel verreweg het minste in dezen bundel ‘met vermaak’ lezen; evenwel het een en ander; en wat dan het overige aangaat, hetwelk geheel in den geest der twee eerste deelen, den helaas! te beruchten, van bilderdijk is, daar zijn zij nu reeds aan gewoon, verwachten het, en bedroeven er zich, alleen om 's mans wil en van wege zijn zoo jammerlijk verdoold genie, over. Hij dan, die zich (IX) ‘tot uitbreiding of voorstand van recht, waarheid, en Christendom geroepen voelt,’ behoeft dit om ‘het extergeschreeuw der boosaartigheid’ niet na te laten, en dus niet als ‘een kind’ te zijn. Hier komt het echter al wederom op de definitie aan; want kinderen zijn wel eens verbazend stout, en schreeuwen door alles heen, om hunnen zin te krijgen, ja zijn soms zoo razend, dat zij alles, wat men hun geeft, boosaardig wegsmijten, terwijl zij hun eigen aangezigt met s... en tranen bewrijven, en er dan maar eens alles behalve bekoorlijk uitzien. Men ziet dan in
| |
| |
zulk een kind zekerlijk de egoïstische zinnelijkheid heerschen; evenwel - hoezeer het, wanneer het er oud, en de ouders er verstandig genoeg toe zijn, een gevoelig tikje krijgen zal, dat ook op den duur zeker helpt - het is een kind. Maar erger is het, wanneer deze leelijke kinderzin in rijperen van dagen zit, die hem naar grondstellingen vasthouden en laten werken; dan zijn deze wel degelijk kinderen, die geene rede verstaan, maar groote, leelijke kinderen, baldadige, sarrende, alles, wat binnen hun bereik komt, bedervende kinderen, van wie ten laatste ieder speelmakker zelfs, die zich door hen niet bederven liet, eenen afkeer heeft. - En wat zou men wel moeten zeggen van zulk eenen kinderzin, wanneer die in den ouden, wien alle hartstogtelijke boosheid daarom zoo leelijk staat, omdat hem zoo zeer de bezadigdheid voegt, gevonden wierd? Zeker, zulk een staat van kindschheid baart ontzetting, gelijk wij zeiden, om des daarin verkeerenden voorwerps wil; maar, voor het overige: het gewent. Bilderdijk zegt, dat hij toch geen kind is - namelijk voor zoo ver hij zich door geen ‘extergeschreeuw der boosaartigheid’ laat terughouden om zijnen krekelzang te laten hooren, en zich nooit door ‘schaamteloos hondengeblaf of gejank, al toonden zij ook tanden’, [wie? dat geblaf en gejank?] ‘liet verbluffen.’ Onverschillig zijn zij hem echter nog niet; want hij neemt nog bij herhaling de moeite, scheldend te betuigen, dat hij er niet om geeft: er is dus toch nog gevoel.
De Brieven in dezen bundel zijn: Hagar aan Sara, Jacob aan Ezau, Ezau aan Jacob, Jacob aan Rachel, Rachel aan Jacob. - Wij willen met den Dichter niet twisten over de keus, deze helden en heldinnen eener oude, Oostersche Nomadenwereld aan elkander, in den smaak der Heroïdes van ovidius, te laten schrijven; maar ontveinzen niet, dat zij ons ongepast toescheen. - Het is buiten twijfel, of het godsdienstige, Nederlandsche publiek is het met den Dichter eens, dat men, bij de beschouwing der gewijde geschiedenis, het plan der Voorzienigheid, om eenen Verlosser aan het menschdom te geven, moet in het oog houden; en wij begrijpen dus niet, wie het in ons Nederland zijn, waar hij, in zijne aanmerkingen omtrent deze Brieven, tegen schermt.
De Heer i. da costa wordt, bij zijne bevordering tot Doctor in de Rechten, aangemoedigd om te bestrijden
| |
| |
Die aangrimt, wie voor God de wapens aan durft gorden.
Wij hebben er ook weder ‘zinloos razend volksgeschreeuw, verkrachting van recht of onschuld’ in, en hoe schoon het is,
Gewapend met onzichtbre macht
De vierschaar van Gods wraak met kalme ziel te spannen.
In: de Dichter, aan Mr. izaäk da costa, is de Dichter aan Jupiter's adelaar gelijk, die
in alles aas en jachtroof ziet,
... 't weidend lam in 't veld
Met d' uitgestrekten klaauw beknelt.
Wijders komen er ‘druipend bloed en goor, - sijflend broed der steenrotskloof, - wriemlend drakennest, - zwadder, dat van de veder des adelaars rookt, en bek en kromme nagels’ (bekoorlijke Dichtkunst, daarmede voorzien!) in voor. In de stukken aan da costa en capadose komen de ‘ingewanden’ en inzonderheid de ‘vaderingewanden,’ om mooi te heeten, wat al te dikwijls voor; maar de Dichter heeft zoo zijne lievelingsuitdrukkingen, die telkens wederkomen.
Wat de Joden onzes tijds eigenlijk moeten, hoe ‘het Godswoord vervuld wordt of is,’ hoe degenen, die ‘in ons midden hen beklagen, voor hen bidden,’ dezulken zijn, ‘die God en Heiland vloeken, hen door duivlenlist verkloeken,’ betuigen wij niet te verstaan. Zij, aan wie het gerigt is, zullen er wel niet beter bij varen.
Ja, wij gelooven inderdaad, dat ‘Christus ligchaam door waanzucht en geweld bestreden’ wordt, gelijk in Christendom gezegd wordt; wij gelooven, echter, dat dit door de Jezuiten en derzelver, dweeperij bevorderende en twiststokende, helpers geschiedt.
Volgens een' stervenden Vader, aan zijne (aangenomen) negenjarige Dochter, omtrent het laatst der zeventiende Eeuw, moet Jezus wederkomst binnen korte dagen gebeuren. Deze idée schijnt eene geliefkoosde in de school van bilderdijk te zijn, en daardoor wordt zij te regt aan dweeperij schuldig verklaard; want Jezus zegt uitdrukkelijk, dat niemand den tijd daarvan weet, en de geschiedenis na de Apostelen ge- | |
| |
tuigt, dat het geloof aan eene stellig nabijzijnde wederkomst van Jezus altijd de hoofden op hol en wanorde voortgebragt heeft.
Aan Mejuffrouw petronella moens, in haar Album, is allervoortreffelijkst; even zoo aan den Heer Mr. m. tydeman, op zijn twee- en tachtigste verjaardag.
Aan de Vrouw, zou een pronkjuweel zijn, (de regtmatigste hulde wordt haar toegebragt) wanneer zij niet opgestookt werd tegen ‘een eeuw vol roekeloozen,’ die ‘tegen Staatsgezag en throon, God, en Zijn gezalfden Zoon’ aandruischen.
Staats- en Kerknood, is een magazijn van laster en schelden.
Levensgenoegen, dito. Het heet, onder anderen:
God verliezen, God verzaken,
Heiden, niets zijn, of Deïst;
En die domheid na te kwaken,
Die thands alles stout beslist;
Hiermeê waant men 't nu verkregen....
Dat de Dichter, echter, het ‘op den Stuurman staan laat,’ en ‘in toomen noch gareelen’ grijpt, - dit getuigen zijne schriften anders. In 't ‘amptgekrui te zwoegen,’ gunt hij aan zijn' minsten knecht. Wanneer hij er in zwoegen mogt, zou hij misschien zoo boos niet zijn. Nu moet men de kunst bewonderen, die de zachtste schilderingen van deugd en geluk kan leveren, terwijl het binnenste blijkt vol gal te zijn. Os dat schelden moest kunst zijn? Een van beide moet waarheid, en slechts één van beide kan het zijn.
Voor Lijdenden, is waarlijk voor lijdenden.
Kennis, bevat veel schoons en gemoedelijks. Jammer, dat er van ‘God aan te schennen, Zijn gezag, Zijn werking, Zijn bestaan te betwisten,’ in komt.
De Mensch, is geheel poëzij, en het slot, op gebrek aan zelfkennis duidende, zeer treffend en waar.
Aan mijne Egade, in hare langdurige en eindelijk te loor gestelde zwangerheid, is een zamenstel van de taal der gerafsineerdste wellustigheid, met heiligschendende inmenging van ‘het bloed, van 't Kruis gedropen,’ enz. en de alleruiterste (om, uit eerbied voor ons publiek, geen ander, welverdiend woord te bezigen) onkieschheid. Wie zóó Jezus bloed te pas kan brengen, kan die zich beklagen, wanneer iemand van hem denkt, dat hij er niets van meent, zoo vaak hij 't
| |
| |
noemt, en het er voor houdt, dat dit stuk vooral ons in zijn binnenste niet veel stichtelijks laat ontdekken. Indien iemand dit denken en den spijker op den kop mogt getroffen hebben, (hetgeen bilderdijk zelf het best weten zal) wenschen wij Kerk en Staat geluk, dat de aap zoo uit de mouw kijkt, en dus de man onschadelijk wordt.
Hoe ter uitvaart van den waardigen Leeraar n. schotsman gezongen wordt, kan men wel denken. Wij gelooven echter, dat, indien schotsman nog leefde, zijne denkbeelden veel van die, welke bilderdijk later heeft ontwikkeld, zouden verschillen. Immers, welk achtingwaardig man zou dezelve mede voor zijne rekening willen nemen?
Aan een Bruidegom en Bruid; zeer schoon. Verdraagzaamheid; zoo leugenachtig en vuil als niet bevreemden kan, en eens Vaders Les zou weder een klein bijdraagje tot aanstoking van burgeroorlog kunnen zijn, indien Koning en Volk niet wijzer waren.
Afscheid bij 't Graf; dichterlijk, wijsgeerig en bijbelsch voortreffelijk.
Aan j.j. rousseau, Aanmaning, en Vrijheidschreeuw, loopen, in den gewonen toon, over het gewone thema. Het stuk, op eens Windbrekers geraaskal, kondigt inhoud door opschrift aan. De Wijsheidzoeker is eene aardige satyre op boekengeleerdheid. Overdenking, behelst een schoon beeld van Gods ondersteunende en oefenende genade. Vrije Klacht, prijst vrije klagt als smartsverligting aan. Eenige kleinere stukken voorbijgaande, schrijven wij het laatste, als een eind, dat het werk bekroont, (en welk eene kroon!) af:
De duivel.
De Duivel had altijd een groot getal van Vrienden;
Die namen 't voor hem op, als die hem hartlijk dienden:
De droes is niet zoo zwart als hij geschilderd wordt,
Was 't telkens; - de arme droes! men doet hem veel te kort.
Maar, eindlijk, 't blad keerde om; nu mag hij niet meer wezen.
Daar is geen Duivel, foei! Wie zou dat onding vreezen! -
Natuurlijk! heel dat ras, eerst bij hem in de leer,
Deed thands zijn duiv'lenproef, en wil geen meester meer.
|
|