| |
| |
| |
Levensschets van A.H.L. Heeren, Ridder, enz. enz. Hoogleeraar in de Geschiedenis te Göttingen. Door hemzelven tot beter verstand zijner Schriften medegedeeld. Vertaald door J. Geel. In 's Hage, bij de Wed. J. Allart en Comp. 1822. In gr. 8vo. XVI en 83 Bl. f :-90.
De schoonzoon van heyne, die omtrent de Geschiedenis althans zoo veel en misschien nog meer heeft gedaan dan zijn schoonvader omtrent de zakelijke kennis der Ouden, - de alomberoemde Schrijver der Idéën en der Handboeken van de oude Geschiedenis en het Stelsel der Europesche Staten, - heeren, levert ons hier eene beknopte schets van zijn leven, briefswijze aan eenen vriend medegedeeld. Dergelijke Selbstbiographiën, gelijk zij ze noemen, zijn bij de Duitschers niet ongewoon, en hebben ook inderdaad hare nuttigheid. Wij herinneren ons (om slechts van eerste letterhelden te spreken) die van johannes muller, creuzer, göthe en anderen. Moeijelijk blijft het zekerlijk: van zijne deugden kan men niet wel spreken, en van zijne gebreken doet men het niet gaarne. Doch heeren heeft het, even als de genoemde Duitsche Schrijvers, van de regte zijde aangevat. In het leven eens Geleerden zijn 's mans lotgevallen, huisselijke omstandigheden, en zelfs zijn karakter, voor den lezer van minder gewigt, dan de loop zijner studiën. Heeft deze dan iets zonderlings, iets bijna romanesks, zoo als heyne, zoo veel te beter; doch ook zonder dit wekt bij geletterden de manier van studeren van een' man zoo als heeren zekerlijk een groot belang. Wij wenschen te weten, hoe hij tot die diepe inzigten in de Geschiedenis geraakt is, waardoor hij ons de Oudheid van eene geheel nieuwe zijde heeft doen beschouwen; wij verlangen de gronden te kennen voor het gewigt, hetwelk de Hoogleeraar in een Duitsch binnenstadje, door genoegzaam alle zijne werken heen, aan den koophandel toekent. Aan
| |
| |
dit verlangen wordt in deze levensbeschrijving voldaan. Heeren was te Bremen, dus in eene voorname Duitsche koopstad, en, wat meer is, eene vrije koopstad, geboren. De laatste jaren van zijn verblijf als jongeling in die geboortestad (eer hij naar de Hoogeschool ging) vielen in de tijden van den Amerikaanschen Oorlog, ‘gedurende welken,’ zegt heeren, ‘de koophandel van mijne geboortestad, die tot nu toe zeer beperkt was geweest, zich tot eenen wereldhandel begon uit te breiden. Ik zag alles, niet uit de verte, maar van nabij, in den kring mijner naaste bekenden, mijner eigene bloedverwanten, buitenshuis. De ondernemingen naar Amerika, naar Westindië, weldra ook naar de Oost, werden de onderwerpen van dagelijksche gesprekken. Zonder te vermoeden, dat ik ooit over den koophandel zou schrijven, vatte ik er toch een hoog denkbeeld van op, en verzamelde met eigene oogen een' grooten voorraad van kennis. Hierbij kwamen de burgerlijke omstandigheden. Al sprak men nog niet van vrijheid en gelijkheid, zoo bezat men ze toch in de ruimste mate. Van een vrij Gemeenebest maakt men zich bezwaarlijk een duidelijk denkbeeld, ten zij men daarin geleefd hebbe; en hoe hadden die indrukken van mijne jeugd kunnen verdwijnen? hoe hadden die beelden uit mijne ziel kunnen uitgewischt worden?’ (Bl. 10, 11.) Vandaar is het dan ook te verklaren, dat heeren, in zijn Handboek van het Europesche Staten-Systema, met veel meer uitvoerigheid, belangstelling en waarheid van onze Republiek, en derzelver invloed op Europa, spreekt, dan b.v. johannes muller in het derde Deel zijner Algemeene Geschiedenis. - In 1779, negentien jaren oud, ging heeren, slechts weinig voorbereid, naar de Hoogeschool te
Göttingen. Bijna twee jaren gingen daar voor hem verloren, dewijl hij zich geen geregeld ontwerp van studie gemaakt had. Eerst op zijn eenentwintigste jaar leerde hij het Grieksch, onder opleiding van heyne, op de regte wijze beoefenen, en maakte weldra aanzienlijke vorderingen; terwijl hij de manier
| |
| |
van behandeling der Geschiedenis aan spittler te danken had, en, in de mondelinge ontwikkeling zijner denkbeelden, veel aan drie Latijnsche disputen, door hem bij feder, heyne en meiners gehouden. In 1784, na bijna vijf jaren studerens, promoveerde heeren in de Letteren. Hij was dus nu bijkans 24 jaren oud; en het is wel een bewijs, dat de broeikas-ontwikkeling, waaraan men tegenwoordig zoo veel waarde begint te hechten, het vroeg naar de Latijnsche school, vroeg (nog in de speeljaren!) naar de Hoogeschool zenden, vroeg candideren, vroeg promoveren, alles in eene hollende vaart, - dat ook verkorting van den Akademietijd vooral niet dient, om hechte Geleerden te maken. Het worden dan, ja wel, hoog opgeschotene gewassen, maar ook veeltijds broeikasplanten zonder kleur of geur. En waartoe dient toch al die haast? Is het te veel, wanneer men zich tot zijn drie- of vierentwintigste jaar toe voorbereidt tot zijn geheele volgende leven? Waartoe de overspanning van ziel en ligchaam, om met zijn vijftiende jaar Student, op zijn twintigste (of nog wel vroeger, wanneer men een' halfjarigen cursus invoerde) Doctor te worden? Het voorbeeld van heeren toont althans, dat een goed plan van studie, ook in rijpere jaren gevolgd, tot de heerlijkste gevolgen kan opleiden. Eerst leide hij zich met de borst op de oude taal- en letterkunde toe, gaf het geschrift van menander (een' weinig bekenden Rhetor) over de Lofredenen uit, en ondernam toen een' grooteren arbeid, de uitgave der Eclogoe van stobaeus, waartoe hij, door eene onverwachte erfenis in staat gesteld, eene geleerde reis naar Italië, ter vergelijking van handschriften, ondernam. Aldaar maakte hij kennis met vele verdienstelijke Geleerden, vooral met den
Oudheidkundigen zoëga en den Kardinaal (toen was hij zulks nog niet) borgia. Te Rome verklaarde heeren een' ouden Sarkophaag, waarin winckelmann zelfs gedwaald had, en vond kort daarop het voornaamste handschrift van zijnen stobaeus. Nog bezocht hij Napels, en keerde over Parijs en Holland terug. ‘Te Leyden,’
| |
| |
zegt hij, ‘werd mijn verblijf door de vriendschap van den rondborstigen ruhnkenius en den geestigen luzac veraangenaamd. Weinig vermoedde ik toen, dat ik eens, na een tijdsverloop van ongeveer dertig jaren, tot opvolger van den laatsten zou beroepen worden.’ Van deze laatste bijzonderheid wordt echter in deze Levensschets niet verder gesproken. Heeren's bezoek te Leyden viel in 1787; hij zou dus in 1817 te Leyden beroepen zijn; maar luzac was reeds in Januarij 1807 door de uitbarsting van het kruidschip omgekomen; er moet hier dus een misslag plaats hebben. Na zijne terugkomst werd heeren tot buitengewoon Hoogleeraar in de Wijsbegeerte benoemd. Van 1792 tot 1801 verscheen de stobaeus, doch werd naauwelijks in de recenserende Tijdschriften vermeld. Maar na dit werk gaf heeren zich geheel aan de oude Geschiedenis over; en het eerste boek, maar 't welk ook zijnen roem voor altijd moest vestigen, waren de Idéën over de Staatkunde, de Gemeenschap en den Koophandel der voornaamste oude Volken. Het eerste Deel voltooide hij in minder dan een jaar; hetzelve bevatte, in die uitgave, Afrika. Naderhand is dit werk nog tweemalen uitgegeven (1805 en 1815); in den derden druk zijn de belangrijke onderzoekingen over Indië daarbij gevoegd. Daarop volgde de Geschiedenis der klassieke Letterkunde in de Middelecuwen; van 1799 af, toen heeren tot Hoogleeraar der Geschiedenis benoemd werd, verschenen zijne andere klassieke werken; het Handboek van de Geschiedenis der oude Staten (1799), de Geschiedenis van het Europesche Staten-Systema en van dat der Koloniën, eigenlijk Resultaten van drie historische
Collegiën, door den Schrijver gehouden, buiten welke hij er nog twee hield, over de Statistiek en de algemeene kennis van Landen en Volken, welke laatste wetenschap, hoe onmisbaar ook in den tegenwoordigen staat van Europa, op onze Hoogescholen volstrekt ontbreekt. Men schijnt te denken, dat de Geographie immers op de scholen wordt onderwezen, even alsof dat elementair onderwijs volstaan kon, om in dit
| |
| |
opzigt den Staatsman, den Geschiedkundige, den Natuurkenner te voldoen. Zegt men, dat dit onderwijs op de Hoogeschool noodeloos is, daar er immers onnoemelijk vele werken over de Aardrijks- en Volkenkunde bestaan, zoo vragen wij op onze beurt: ontbreekt het aan boeken over de algemeene en bijzondere Geschiedenis, over de stellige en wederleggende Godgeleerdheid, over de Exegese, ja over alle wetenschappen, die op de Hoogescholen geleerd worden? Of dient dit onderwijs niet meer, om den jongelieden eene opleiding, eene manier van goed en met vrucht te lezen, in handen te geven, dan hun den geheelen omvang hunner wetenschap te doceren? Waar is dan toch zulk eene handleiding meer noodig, dan om, onder den zwerm der elkander verdringende vroegere en latere Reisbeschrijvingen, den jongen beoefenaar van de kennis der Aarde en harer bewoneren zoodanige reizen en aardrijkskundige werken te doen kennen, die hem zijn doel kunnen doen bereiken? Of is de wetenschap, waaraan een pallas, een humboldt, een burckhardt hun leven gewijd hebben, niet waardig, dat aan dezelve een afzonderlijke leerstoel toegewijd worde? - De Lezer vergeve ons deze uitweiding: het belang der wetenschappen heeft ons daartoe verleid. Keeren wij tot heeren terug.
Dit waren zijne voornaamste geleerde werkzaamheden en ambtsbezigheden. (Voor de laatste werd hij door een' steeds aangroeijenden toevloed van hoorders, waaronder mannen als seetzen, hornemann, hamilton, reutgen en burckhardt, op de aangenaamste wijze beloond.) Buitendien gaf heeren nog 15 of 16 vertoogen, als Lid van de Societeit der Wetenschappen te Göttingen, vooral de opsporing der bronnen van oude Schrijvers ten onderwerp hebbende; eene opsporing, die, - met allen eerbied voor heeren en de Utrechtsche Geleerden, die op zijn voetspoor eene prijsvraag over de bronnen van nepos hebben opgegeven, zij het gezegd, - bij de menigvuldige verlorene Schrijvers, meestal op gissingen moet berusten, waarvan men de waarheid onmogelijk toetsen kan. Voor het Fransche Instituut be- | |
| |
antwoordde heeren in 1808 de vraag over de gevolgen der Kruistogten, die, door villers in 't Fransch vertaald, den prijs mogt wegdragen. Daarover, dat hij zijn Handboek der oude Geschiedenis met dat over het nieuwere Europesche Statenstelsel niet door iets dergelijks over de Middeleeuwen als 't ware heeft aaneengeschakeld, verdedigt hij zich met te zeggen, dat het plan zijns eersten Handboeks zeer wezenlijk van dat des tweeden verschilt, terwijl beide geenszins afdeelingen van een Handboek over de Algemeene Geschiedenis zijn. Openhartig bekent heeren: nooit zal men van mij eenen proselyt voor de Middeleeuwen maken. (Bl. 59.) Dit is te verdienstelijker, daar hij zich hiermede tegen de thans in Duitschland heerschende Mode verzet, (en daar te lande is Mode over de Litteratuur niet minder heerschend, dan over de Kleeding
in Frankrijk) van namelijk de Middeleeuwen boven alles te prijzen en te verheffen. Een heir, een zwerm van Schrijvers, en daaronder zeer verdienstelijke, volgen dien stroom. De Pauselijke magt, de Monniken, de wandaden der Kruisvaarders, en alles, wat slechts, zoo als zij zeggen, uit den geloove was, prijzen zij hemelhoog; en het verschilt zeer weinig, of zij gelooven alle Legenden, tot op het wonder der heilige lans bij Antiochië toe. Van zulk eene (zekerlijk voorbijgaande) zucht blijft de bedaarde geest van heeren vrij, die ook in een ander opzigt, als duidelijk en niet onbevallig Schrijver, boven verre de groote meerderheid zijner land- en kunstgenooten uitsteekt. Minder prijsselijk vinden wij het, dat hij de Geschiedenis van Duitschland nooit onderwezen heeft, ja daarvan zelfs zekeren afkeer gevoelt. Het Vaderland, hoe ongelukkiglijk verdeeld, hoe gedrogtelijk bestuurd, heeft toch altijd een bijzonder belang voor den weldenkenden mensch; en een Duitscher moest thans vooral roeping gevoelen, om de Geschiedenis van zijn Vaderland, als één door taal en zeden, en oudtijds ook door Regeringsvorm, te beschrijven, naar mate de Vorsten en hunne Ministers het (om redenen) meer euvel genomen hebben, dat de jongelieden den Duitschen geest
| |
| |
en Duitsche kracht weder zochten te voorschijn te roepen.
De Vertaler van dit stukje (die zijne taak uitstekend wèl heeft volbragt) is de Heer geel, wien de moeijelijke taak is toevertrouwd, om de tot hiertoe bijkans begravene en onbekende schatten der uitmuntende Leydsche boekerij in het licht en leven terug te roepen, gelijk zijn Vriend hamaker reeds zoo uitmuntend begonnen is, met het rijke legaat der handschriften van warner uit het rijk der dooden weder te brengen. De Heer geel heeft zich, sedert de vertaling van dit stukje, ook als een uitstekend Philoloog bekend gemaakt door eene bij het Utrechtsche Genootschap bekroonde Verhandeling over de Sophisten, welk moeijelijk onderwerp door hem met even veel smaak als geleerdheid en volledigheid behandeld is. Zijne bedrevenheid ook in de hedendaagsche Letterkunde, die gebleken is in dichterlijke overzettingen uit walter scott en milman, toont, dat hij niet uitsluitend is in zijne studiën, maar het geheele gebied der Fraaije Letteren tracht te omvatten. Heeren heeft dus, ook in dit opzigt, een' zijns waardigen tolk in hem gevonden.
Wij hopen, dat dit boek vooral dáár in handen zal komen, waar het bijzonder van nut kan zijn, - bij de studerende Jongelingschap. |
|