| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Hermanni Bouman Oratio de Belgio, disciplinae theologicae, nostra inprimis aetate, sede pulcherrima et maxime opportuna: dicta d. 20 Maji 1823. 8vo. 40 pp.
Herm. Joh. Royaards Oratio de hominum gentiumque varictate, in Christianae societatis historia observanda: habita d. 20 Junii 1823. 8vo. 47 pp.
Wij voegen deze beide Latijnsche redevoeringen bijeen, als behoorende tot dezelfde Akademie en dezelfde Godgeleerde Faculteit, en kort, juist ééne maand, na elkander uitgesproken, de eerste bij het aanvangen van het gewone, de andere van het buitengewone Hoogleeraarsambt in de Godgeleerdheid. Daar beide ons zoo spoedig mogelijk ter hand gesteld zijn, zouden wij aan de begeerte der Schrijveren niet voldoen, indien wij met de aankondiging derzelven wachtten, tot dat zij in de Jaarboeken der Utrechtsche Akademie geplaatst zullen zijn en algemeen verkrijgbaar gemaakt worden, hetwelk, zoo wij het wèl hebben, nog een' geruimen tijd duren zal; en beide stukken verdienen ten spoedigste en eenigzins uitvoerig aangekondigd te worden, daar beide den gunstigsten aanleg ten duidelijkste doen blijken, zoodat men de Utrechtsche Hoogeschool met de beide nieuwe Hoogleeraren in volle ruimte geluk kan wenschen.
De Heer bouman, dan, voorheen Predikant te Finsterwold in Groningen, heeft eene regt vaderlandsche stof gekozen voor zijne Intreêrede, en Nederland beschouwd, als, vooral in onze dagen, de schoonste en geschiktste zetel ter beoefening der godgeleerde wetenschap. Na vooraf bepaald te hebben, dat hij, natuurlijk, het meest de Protestanten bedoelt, en, van het vaderland sprekende, het oog op deszelfs voormalige grenzen heeft, verdeelt
| |
| |
hij zijne Redevoering in twee Hoofddeelen, in wier eerste hij wilde aantoonen, dat de Nederlanders, uit hunnen aard, bijzonder tot het beoefenen der Godgeleerdheid geschikt zijn; waarna hij, ten tweede, den gunstigen toestand dier wetenschap in ons vaderland wilde beschouwen, zoo als dezelve in onze dagen is. In het eerste wordt stilgestaan bij de groote godsdienstigheid der Nederlanderen, die zich te allen tijde, ja zelfs onder de laatste dwingelandij der Franschen, op meer dan ééne wijze heeft geopenbaard, - bij hunne onvermoeide werkzaamheid, die zij, zoo wel in het handhaven van hunnen grond tegen de zee, als in het beoefenen der kunsten en wetenschappen, en bijzonder der Godgeleerdheid, op eene onvergelijkelijke wijze hebben aan den dag gelegd, - eindelijk bij hunne regtgeaarde zedigheid, die, althans meesttijds, zich, in hetgeen den Godsdienst betreft, binnen de palen van het menschelijk verstand wist te houden, en bij die genen het meest kenbaar was, die het meest in grondige geleerdheid uitblonken. Hierop volgen, zeer gepast, eenige tegenwerpingen, ontleend van de hevige godgeleerde twisten, die ons vaderland beroerd hebben, en van het klein getal schriften, tot regt verstand des Bijbels, in hetzelve, vóór de tijden van ernesti, uitgekomen. Openhartig erkent de Heer bouman, dat, niet lang na grotius, eene zekere verkeerde wijze van uitleggen het allermeest behaagde. Dan, met regt merkt hij op: dat zulks na die hevige twisten, en bij den al te grooten eerbied voor de Aristotelische of de Cartesiaansche wijsbegeerte, geenszins te verwonderen is; dat, daarenboven, de twisten der Episcopalen en Presbyterianen in Engeland, en die der Syncretisten en
Piëtisten in Duitschland, met niet minder hevigheid gevoerd zijn, niet minder lang geduurd en niet minder kwaad gedaan hebben, dan die der Voetianen en Coccejanen, welke ten naastenbij in denzelfden tijd onder ons plaats hadden; dat er, eindelijk, tot eer van ons vaderland, in die zelfde donkere tijden, Godgeleerden geweest zijn, betere tijden waardig, en, onder anderen, de beroemde Utrcchtsche
| |
| |
Geleerde, herm. witsius; ja dat, en uit onzen erasmus, zonder wiens behulp de Hervorming niet ligt tot stand zou gekomen zijn, en uit onzen grotius, die den weg aan ernesti gewezen heeft, en uit onzen venema, door Hongaren zelfs als de eerste Godgeleerde van Europa geroemd, blijkt, hoezeer te allen tijde ons land de schoonste zetel was der Godgeleerdheid.
Daar dus, zelfs in de ongunstigste tijden, de echte studie der Godgeleerdheid uit ons vaderland niet geheel geweken was, kan men reeds daaruit opmaken, hoezeer de vaderlandsche grond, in onze dagen, voor die studie bij uitnemendheid geschikt is. Met deze aanmerking tot het tweede gedeelte zijner Redevoering overgaande, verheft de Heer bouman den lof der Heeren van hogendorp, falck en kemper, die, door zich aan het hoofd der Omwenteling te stellen, zich allerverdienstelijkst maakten, zoo wel omtrent het Vaderland, hetwelk onder het juk van napoleon zuchtte, als omtrent de Godgeleerdheid, voor welker voortdurenden bloei onder het Fransch bestuur te vreezen was. Voorts brengt hij de verschuldigde hulde aan onzen Koning, die, onder anderen door de vrijheid der drukpers, aan de Godgeleerdheid eene groote weldtad bewezen heeft. Hier komt bij, dat thans in ons vaderland aan alle de Christenen, van welke geloossbelijdenis ook, gelijke regten worden toegekend, en de in hunne gevoelens verschillende Protestanten door den band des vredes en der eendragt onderling verbonden worden, (een voor de studie der Godgeleerdheid allerheilzaamste toestand;) alsmede, dat die studiën, die met de zoo even genoemde in het naauwste verband staan, allergelukkigst bloeijen, namelijk de Grieksche, de Latijnsche en de Oostersche Letterkunde, de Wijsbegeerte en de Oudheidkunde: de behandeling van het laatstgenoemde vak in ons land wordt, kortelijk, verheven boven die, welke in het naburig Duitschland veelal plaats heeft, alwaar zeer velen zich aan de stoutste en ligtzinnigste gissingen omtrent de geschiedverhalen, bijzonder die in de gewijde oorkonden vervat zijn, overgeven. Voorts wordt
| |
| |
nu de bloeijende toestand der Godgeleerdheid, in ons vaderland en in onze dagen, afgemaald. Deze bloei moet niet gewaardeerd worden naar het klein getal van werken, die over de Godgeleerdheid bij ons uitkomen, vergeleken met de menigte derzelven bij onze naburen. De vaderlandsche zetel toch dier wetenschap is niet uitgebreid, en velen der Hollandsche Geleerden zijn huiverig om iets uit te geven. Met dat al is het blijkbaar, wat onze Hollanders vermogen. Onder de menigte verschillende gevoelens, die openlijk tegen de grondwaarheden van het Christendom in de laatste jaren zijn voorgedragen, is er geen van eenigen naam, dat door de geleerdheid, de vlijt en de godsdienstliefde der Hollanders niet is onderzocht en bestreden; waaraan de door het Teylcrsche en het Haagsche Genootschap uitgeschrevene prijsvragen zeer veel toegebragt hebben. Daarenboven zijn er onder ons mannen geweest, die, zonder eenige roeping, zich allerverdienstelijkst omtrent de zaak van den Godsdienst hebben gemaakt, zoo als Utrecht alleen heeft opgeleverd in van alphen, de perponcher en van beeck calkoen. Eindelijk blijft het Goddelijk gezag van jezus en de Apostelen, dat zoo sterk te Jena, Leipzig en Göttingen ondermijnd wordt, in ons vaderland geeerbiedigd, en wordt zoo wel te Utrecht, Leiden en Groningen, als te Amsterdam, Deventer en Franeker gehandhaafd, ja door de voornaamste Godgeleerden van andere gezindheden erkend; en zoo min het Rationalismus als het Mysticismus der Duitschers kan bij de wijze en standvastige Hollanders opgang vinden.
Dit is de hoofdzakelijke inhoud dezer Redevoering, die met gepaste aanspraken besloten wordt: en uit deze eenvoudige opgave kan ieder zien, hoe welgekozen het onderwerp, en hoe zaakrijk tevens en populair deszelfs behandeling is. Jammer is het, dat de voordragt op meer dan ééne plaats wat duister is, hetwelk wij gaarne toeschrijven aan de kortheid, die de Heer bouman heeft willen betrachten. Behalve dat, heeft, doorgaans, de Latijnsche stijl iets stroefs en gedrongens in de construc- | |
| |
tie, dat het lezen zeer lastig maakt. Immers, ofschoon men, niettegenstaande zijne overzedige betuiging in den aanvang der Redevoering, duidelijk zien kan, dat de Schrijver zich bijzonder in het Latijn geoefend heeft, en uitnemend geschikt is, om den Hollandschen roem van een' echt Latijnschen stijl te helpen staven, schijnt hij, in dit stuk, uit vrees van het Latijn al te plat te schrijven, zijnen stijl wat al te zeer gekunsteld te hebben. Bij de beste Romeinsche Schrijvers vindt men zulk eene gezochte en gedurige omzetting van woorden niet, en de constructie is bij hen meestal natuurlijk en duidelijk.
Wat den Heer koyaards betreft, deze heeft een onderwerp gekozen, hetwelk met het vak, dat hem bijzonder schijnt opgedragen te zijn, zoodanig in verband staat, dat men uit deszelfs keuze kan nagaan, welke wijze van behandeling de jonge Hoogleeraar zich in hetzelve hebbe voorgeschreven. Dit onderwerp is, de verscheidenheid van volken en menschen, welke in de geschiedenis der Christelijke kerk is op te merken. De stof is schoon, en de behandeling zoodanig, als men van den jeugdigen Geleerde verwachten moest, die zich, zoo wel door zijne doctorale Verhandeling over den tweeden Brief van paulus aan de Corinthiërs, als door zijne bekroonde Proeve over den geest en het belang van het boek Daniel, veel roems verworven had.
Het geheele stuk is in een' wijsgeerig-geschiedkundigen geest opgesteld, in een' geest, zoo als Prof. van heusde de geschiedenis behandelt; gelijk men kan opmaken uit de aanspraak, aan dezen Hoogleeraar door zijnen Leerling royaards gedaan. Wij zullen ook van deze Intreêrede den loop der hoofddenkbeelden zoo veel mogelijk opgeven. - Het is den mensch eigen, dat hij, overal en te allen tijde, in al wat hij verrigt, zijnen bijzonderen aard zóó opvolge, dat men in de zaken, die hij behandelt, de indrukselen daarvan zien kan, daar hij ieder derzelve naar zijne eigene en bijzondere geaardheid doet voorkomen. Dit is in andere dingen evenzeer op te merken als in de lotgevallen en daden der volken; derhalve ook in
| |
| |
de Christenheid. Ofschoon immers de Christelijke Godsdienst van eenen hemelschen oorsprong is, en ter volmaking des menschdoms geschonken, is dezelve echter door God aan menschen gegeven, die, verschillend van aard zijnde, al wat zij ontvangen naar hunne eigene wijze van denken en handelen schikken. Met deze gepaste inleiding tot de aankondiging van zijn bepaald onderwerp overgaande, wil de Schrijver, naar zijn oogmerk, vooreerst de volken beschouwen, die den Christelijken Godsdienst aangenomen hebben, dan de politieke inrigtingen en gezindheden, die bij dezelve plaats hadden, eindelijk de bijzondere wijze van gevoelen, van denken, van filozoferen, bij dezelve in zwang.
Wat nu het eerste betreft, hier komt terstond voor den geest, dat de Christelijke Godsdienst denzelfden loop en voortgang gehouden heeft, als de beschaafdheid: want, gelijk deze van het Oosten tot de Grieken en de Romeinen, en naderhand tot de Duitsche volken is overgegaan, zoo was ook de loop van den Christelijken Godsdienst; en dit is niet bij toeval geschied. Trouwens, dit was de natuurlijke gang der volken en van het menschelijk geslacht, dat de beschaafdheid van het Oosten naar het Westen, en vervolgens naar het Noorden trok. Voorts heeft de Christelijke Godsdienst zich verschillend vertoond, naar gelange van het verschil dier volken zelve, en, als 't ware, van derzelver bijzondere gezindheden en zeden eene bijzondere kleur aangenomen. De Oosterlingen zijn levendig van verbeelding, en houden veel van het verhevene; en de Christen-sekten in het Oosten kwamen dus met verhevene dingen, zoo als Hemelsche Geesten, voor den dag. De Grieken waren liefhebbers der wijsbegeerte; en alle de Christen-sekten van Griekschen oorsprong onderscheidden zich door fijngesponnene redeneringen. De Romeinen waren groote politieken; en te Rome vestigde zich een kerkelijk bestuur, als dat van een rijk. - De Duitsche volken, die zich bijna door geheel Europa verspreid hebben, kunnen in Zuidelijke en Noordelijke volken verdeeld worden, beide zeer verschillende van el- | |
| |
kander. De eersten zijn het meest met die dingen ingenomen, die de uiterlijke zinnen aandoen en behagen; de anderen houden meer van hetgeen zedelijk is, en zijn zeer op vrijheid gezet. Dit heeft men ook in de geschiedenis der Hervorming gezien. Deze behaagde noch aan de Italianen, noch aan de Spanjaarden, maar meest aan de Noordsche volken; en in Duitschland ontstond een hevige oorlog voor de
vrijheid. Deze zucht voor de vrijheid was bijzonder eigen aan de inwoners van onze gewesten; zoodat, na eenen tachtigjarigen oorlog, de zaak der Protestanten in ons vaderland volkomen zegevierde.
Wat, ten tweede, den politieken toestand der volken aangaat, deszelfs verschil bij de onderscheidene volken teekent zich in den politieken toestand der kerk. Jezus heeft, in een' politieken zin, geene kerk gesticht; maar de volken hebben het bestuur der kerk naar hunnen verschillenden aard ingerigt. In de geheele oude wereld waren overal republieken; en uit de Democratie, of volksregering, ontstond veelal de Aristocratie; uit deze de Oligarchie, of regering van weinigen, en hieruit de alleenheersching. Dergelijke omwentelingen heeft de Christelijke kerk ook ondergaan. Eerst had dezelve de gedaante van eene volksregering; door het vermeerderen van kerkelijke bedieningen, en, onder anderen ook, door de vergadering van Synoden en Conciliën, werd haar vorm aristocratisch; door het vervolgens opgekomen denkbeeld van de eenheid der kerk, en door de onderscheiding van geestelijkheid en leeken, ontstonden Patriarchen, die, weinig in getal, eene Oligarchie uitmaakten. Onder deze bragt de Roomsche Patriarch de regering der kerk eerst tot eene Monarchij, en naderhand tot Despotismus: dan, even gelijk het civiel Despotismus niet bestendig pleeg te zijn bij de volken, zoo kon het kerkelijk Despotismus ook geen stand houden. - Het is, daarenboven, van belang, alhier op de politieke gezindheden bij de Grieken en de Romeinen te letten. De kerkelijke genootschappen bij de eersten waren tot onderlinge vereeniging geneigd; zoodat men in de algemeene Synoden, als 't ware, de
| |
| |
vergaderingen der Amphictyonen en de bondgenootschappen der Boeotiërs en Acheërs herleven zag. Bij de Latijnsche kerk was de Roomsche Bisschop meer en meer geneigd tot die zelfde overheersching, welke het oude Romeinsche rijk kenschetste.
Eindelijk, de menschen hebben op de Goddelijke leer van jezus hunne bijzondere wijze van gevoelen, van denken, van filozoferen overgebragt. De leerwijze van jezus was zeer eenvoudig: dan, de menschen hebben hunne eigene wijsheid in de eenvoudige Evangelische leer willen invoeren. Hieruit ontstond de Godgeleerdheid, en uit deze de godgeleerde wetenschappen, welker toestand verschillend was, naar de verschillende wijsbegeerte der tijden. Met voorbijgang der oudere tijden, van de Oostersche, van de nieuwe Platonische en van de Scholastieke wijsbegeerte, worden alleen de latere tijden beschouwd. In de 18de eeuw schenen de Duitsche volken hunnen filozofischen leeftijd ingetreden te zijn. Nadat de Engelschen het Deïsmus voorgestaan, en de Franschen met hunne spotternijen den Godsdienst aangerand hadden, hebben de Godgeleerden in Duitschland den geopenbaarden Godsdienst aan de oppermagt der Rede alleen onderworpen, zoodat deszelfs gronden weggenomen worden. Vanhier de zoogenoemde Rationalisten, en een strijd tusschen dezen en de Super-naturalisten, die zich aan het oude geloof vasthouden; terwijl men, om beide partijen te bevredigen, in onze dagen het Religiosismus of Mysticismus heeft uitgevonden. Ondertusschen is de ware wijsbegeerte, die, volgens het gevoelen der Ouden, bestaat in het onderzoeken van hetgeen schoon, goed en waar is, in geenen deele nadeelig voor den Godsdienst, maar zeer voordeelig voor denzelven. Dit blijkt in ons vaderland, alwaar de verkeerde en voor de Godgeleerdheid hoogstnadeelige wijsbegeerte over 't algemeen met verachting wordt beschouwd, en de zucht naar het schoone, goede en ware, thans meer dan ooit, haren weldadigen invloed op de Godgeleerdheid betoont. Hierdoor komt de Heer
royaards in aanraking met het onderwerp, door den Heer bouman
| |
| |
behandeld; en, nadat hij dit, op eene voor dezen zijnen Ambtgenoot vleijende wijze, erkend heeft, spreekt hij nog, met een woord, over de verdiensten onzer voorvaderen omtrent de Godgeleerdheid, over den aard en het belang der kerkelijke geschiedenis, en over het streelend vooruitzigt voor den Godsdienst in de toekomst. Nu volgen de aanspraken, onder welke ons het meest getroffen heeft die van den jongen Professor aan zijnen waardigen Vader, wien ligchaamsongesteldheid belette bij de plegtigheid tegenwoordig te zijn.
De stijl van het geheele stuk is vloeijend en levendig. Hier en daar zou men wel eene aanmerking kunnen maken op deszelfs zuiverheid. Op pag. 42, reg. 11 en 12, staat ut verkeerdelijk met een' Indicativus. Deze grove grammatikale fout had bij het drukken behooren verbeterd te zijn. Onder het uitspreken zal niemand, mogelijk, dezelve opgemerkt hebben. |
|