| |
| |
| |
Aan den Heer Mr. W. Bilderdijk.
Mijnheer bilderdijk!
Ons Publiek, dat u, sedert zeer vele jaren, als een man van buitengemeene kundigheden en talenten, heeft leeren kennen, en u, als Neêrlands Puikdichter, aanhoudend heeft geroemd en bewonderd, heeft zich, in de jongstverloopene en tegenwoordige dagen, gelijk u menigvuldig gebleken is, ten uiterste verbaasd, zoo over vele magt- en wonderspreuken, als over vele stoute, en voor duizenden hoogst aanstootelijke en honende, aantijgingen en beschuldigingen, welke gij, tegen levenden en dooden, bij herhaling, zoo in uwe dichtstukken, als in uwe kleine prozaïsche geschriften, hebt ingevlochten. Menigen, die meenden ook niet geheel van gezond verstand en verkregene kundigheden ontbloot te zijn, die uwe begrippen met de hunne niet konden rijmen, en uwe stoute verzekeringen, zonder bewijs, niet konden toestemmen, hebben zich aan uwen hevigen en beleedigenden toon, zonder dat zij de aanleiding vernamen, welke u dien in de pen gaf, geërgerd, en ettelijken hebben u openlijk wedersproken. Hun getal vermeerdert dag aan dag, en de bitterheid van uw en hun geschrijf is zoodanig toegenomen, dat zij elken braven en gematigden bedroeft, en vurigst doet wenschen, dat, dewijl zij niet zien, dat er eenig goed uit voort kan komen, dezelve een einde neme. Zij hebben zich hartelijk verblijd, toen zij opmerkten, dat de genen, tegen welken gij, vóór weinige jaren, uwe eerste aanvallen gerigt hadt, en met welken gij voornamelijk twist scheent te zoeken, het stilzwijgen hielden; en zij hebben hen toegejuicht, toen zij verstonden, dat dit het gevolg was van opzettelijk voornemen en wijze maatregelen. Zij dachten toch, dat dit het geschiktste middel was, om het uitbarsten van eenen uitgebreiden en hatelijken krijg voor te komen; dewijl men doorgaans ziet, dat, als iemand tegen eenen anderen, verdiend of onverdiend, met harde woorden uitvaart, en deze zijne ziel in lijdzaamheid bezit en zwijgt, gene eindelijk ook fpoedig heeft
uitgeraasd, en tot rust wederkeert, als hij befpeurt, dat hij het tot geen wederzijdsch gekijf brengen kan. Doch het is gebleken, dat zij zich bedrogen hebben. Zij
| |
| |
bedachten, namelijk, niet, dat gij, die, in zoo vele andere opzigten, een buitengemeen man zijt, het ook hier zijn zoudt, en dat gij, bij eenen eersten aanval het niet naar uwen zin krijgende, daarom uw doel niet zoudt opgeven, maar een' tweeden, derden, vierden aanval enz. doen zoudt, om hen, die gij u eenmaal in het hoofd gezet hadt uwe vijanden te zijn, of hadt voorgenomen het te maken, willig of onwillig, met u in twist te slepen. - Nu vleiden de vreedzamen zich wel, (en de uitkomst heeft hen niet bedrogen) dat de genen, welken gij te lijf wildet, hun karakter van wijzen zouden handhaven, en zich ten minste even standvastig zouden betoonen in hun opzet, om met u niet in het strijdperk te treden, als gij waart in dit te zoeken; en dit onderhield hunne hoop, dat het tot geen treffen komen zou. Doch ook hierin hebben zij zich, van eenen anderen kant, te leur gesteld gezien. Gij hebt, namelijk, (zeker omdat de eerste voorwerpen van uw misnoegen zich zoo roerloos hielden, en gij het er nu eenmaal op gezet hadt, om twist te willen hebben) zoo wild in 't ronde om u heen geschermd, dat gij ook anderen, in menigte, die niet dezelfde redenen hadden, om uw onbescheid onbeantwoord te laten, beleedigd hebt; en dezen hebben, in zoo ver, aan uw verlangen voldaan, dat gij nu, sedert lang, met hen in openbaren strijd zijt. Of het u nu, in denzelven, in alles naar wensch ga, en of gij niet veeleer wel wildet, dat gij het spel niet begonnen hadt, onderzoek ik niet; maar zeker is het, dat dit langs zoo meer de wensch van velen is geworden, wien het hoogst aangenaam zijn zou, dat deze hatelijkheden hoe eer zoo beter ophielden, en wien het jammerlijk deert, dat men zich daardoor dagelijks zoo ten toon stelt en zoo ver laat verrukken. Heeft men ooit, in zoo korten tijd, tegen iemand zoo veel en zoo velerlei geschrijf zien voor den dag komen, als tegen u? Heeft immer zoo groot een deel van het Publiek er zich meer, dan
nu, ten uwen koste, meê vermaakt? Heeft er immer iemand zoo veel van zijne openbare achting door verloren, als gij? Kan men, sedert lang, wel eenig dag- of week- of maandschrift in handen nemen, waarin gij niet gehekeld of befpot wordt? Verdriet u dit niet, daar het zoo velen verdriet, die er geen ander belang bij hebben, dan dat zij vrienden van den vrede zijn, en deszelfs verstoring betreuren? Dan zijt gij, ook in dit opzigt, een Zonderling, hoewel niet tot uwe eer; maar dan moet ik u toch
| |
| |
vragen: hoe lang moet deze staat van oorlog duren? Gij kunt immers den twist niet enkel om den twist liefhebben: want dat kan alleen de geaardheid des Duivels zijn. Maar wat dan? Welk is uw oogmerk? Want een verstandig man doet niets zonder doel. Voor zoo veel men het uwe, uit uw dichten en schrijven, ramen kan, is het immers, sedert lang, gebleken, dat gij het, zelfs met behulp der handlangers, welken gij u hebt weten te verkrijgen, niet bereiken kunt. Of is het u nog niet duidelijk genoeg, dat gij te vergeefs arbeidt, om het Publiek te overtuigen, dat uwe wijze van zien en beoordeelen van zaken alleen de regte is, en dat alle anderen, aan welken men tot hiertoe zeer goede oogen toeschreef, mollen zijn? Waarlijk, dan kan dit niet zeer dienen, om te doen gelooven, dat uw gezigt van het beste is, en dan raad ik u, om het niet verder te bederven, door langer voort te schrijven. - Gevalt u echter die raad nog niet, dan zal het volgende u dien misschien meer aanprijzen. Uw voorname doel is blijkbaar, het daartoe te brengen, dat men met u in een' godgeleerden en staatkundigen twist zal treden, en men moet onderstellen, dat gij u daarom, van tijd tot tijd, al meer en meer verhit hebt, omdat gij daartoe niet naar uw genoegen komen kondt, en dat gij nog altijd blijft hopen, dat u dit gelukken zal. Maar ik heb de gegrondste reden, om te gelooven, dat gij u hierin nooit zult mogen verblijden. Want, wat een' godgeleerden twist betreft: die zou, ter voldoening aan uw verlangen, moeten loopen over de geschillen, welke voornamelijk het voorst der zeventiende eeuw, in ons vaderland, beroerd hebben, en door de Synode van Dordrecht beslist zijn. Maar nu bid ik u, waartoe zou daarover een nieuwe twist dienen? Deze geschillen zijn immers, door die achtbare en weleer zoo geëerbiedigde Kerkvergadering, beslist. Wel nu! wees met die beslissing tevreden. Gij zult
(ik verzeker het u) niet ligt eene nieuwe, even gewigtige, en door u goedgekeurde, verkrijgen. Het Publiek berust er in. Niemand kikt er tegen. Houd gij u dus ook stil, en verblijd u, dat gij bezit, hetgeen gij thans nooit zoudt kunnen verwerven. Gij hebt immers hiertoe vooral reden, omdat gij deze beslissing voor onfeilbaar houdt! - Of bedriegt men zich hierin ten uwen aanzien, en is dat maar zoo wat? Hebt gij eenigen twijfel? Gij zult de eenigste niet zijn. Honderdduizenden twijfelen met u; maar zij zwijgen. Zwijg ook, en zwijg gij vooral: want gij wilt immers bezwaarlijk
| |
| |
iemand voor regtzinnig erkennen, dan uzelven, en gij zoudt, door uw zoeken van nadere beslissing, uzelven ligt in verdenking van onregtzinnigheid kunnen brengen, hetgeen mij waarlijk van u spijten zou En zeg mij eens met wien zoudt gij, over de gemelde geschillen, op nieuw, willen en moeten haarkloven? Met de Remonstranten? Wel, dezen zijn immers de zwijgers, welken gij tot hiertoe den mond niet hebt kunnen openkrijgen! Geloof mij, (ik heb eenige kennis aan hen) voor zoo veel ik hen ken, durf ik u wel verzekeren, dat zij zoo min met u haarkloven als plukharen willen, en dat gij nooit van hen uwen wil zult hebben, hoewel er bollen onder hen zijn, die u ligt genoeg te doen zouden geven. Zij zijn zoo onkundig niet, dat zij niet weten zouden, dat men met haarkloven over zoo duistere punten, als waarover in 1618 en 1619 voornamelijk getwist en beslist is, het nooit zoo ver kan brengen, dat men het onderling eens worde, wanneer de twist met die drift aangevangen en gevoerd wordt, welke de Vaders, die zich, in gezegde dagen, de beslissing veroorloofden, verbijsterde, en welke gij, om toch te toonen, dat gij van geen minder heiligen en heeten ijver gloeit, dan zij, reeds eer, en zonder dat er werkelijke twist gerezen is, hebt aan den dag gelegd. Waartoe zouden zij zich dan in eenen strijd willen begeven, waarin voor de waarheid niets te winnen is, die voor de rust in Kerk en Staat niet dan verderfelijk zou kunnen zijn, en die, voor ettelijken, slechts aanleidelijk zou wezen, om zich zwaarlijk aan den naasten te bezondigen, en niet tot opbouw, maar tot afbreuk van het Rijk van christus, dat gij wilt heeten voor te staan, strekken zou? - Neen, Mijnheer bilderdijk! De Remonstranten verblijden zich te zeer over den triumf, welken hetgeen zij altijd als waarheid voorstonden, sedert de
dagen van den twist en de beslissing daarover, (waarop gij zoo hoogen prijs stelt) behaald heeft, dan dat zij er nu op nieuw over zouden willen twisten, en daardoor ligtelijk de verdere uitbreiding van dien triumf belemmeren. Het strekt hun te zeer tot voldoening en regtvaardiging, dat de Godgeleerden van Engeland, van Geneve, van den Palts enz., die hunne Vaders weleer hielpen veroordeelen, zich daarover, met duizenden van Nederlanders, sedert lang schamen, en aan de veroordeelden regt doen; en het is zeer ver beneden hen, zich door de weinigen, die daarover met u treuren en
| |
| |
wrevelig zijn, uit hun goed humeur te laten brengen, en in hunne rust te laten storen.
Wat het verwekken van staatkundigen twist belangt: ook dit staat, dunkt mij, voor u al even wanhopig. Het moge, met dezen of genen, tot de eene of andere kleine schermutseling komen; maar gij moet u wonderlijke dingen verbeelden kunnen, zoo gij waant, dat gij in dit land, op nieuw, die bewegingen zoudt kunnen verwekken, wier droevige gevolgen wij zoo lang en zoo bitter beproefd hebben, en waarvan wij, nog maar sedert zoo weinige jaren, door Gods genadige besturing, en de regtschapenheid en gematigdheid onzes Konings, zoo gelukkig verlost zijn. Of zijn, meent gij, de tooneelen van verwarring, van verwoesting, van ellende en van gruwelen, welke deze bewegingen elders, sedert ruim een derde van eene eeuw, te weeg gebragt hebben en nog brengen, zoo bekoorlijk en uitlokkend geweest, dat zij ons in verzoeking kunnen brengen, om te beproeven, of wij ze hier vernieuwen kunnen, in eenen tijd, waarin wij, in vergelijking met anderen, eene benijdenswaardige rust, en, indien niet alle gewenschte, toch, voor zoo veel het van menschelijke pogingen en beleid afhangt, eene uitstekende mate van geluk genieten? - Indien waarachtig uw doel is, om ons tot het nemen van zulk eene proef op te wekken, zoo zeg ik u in het aangezigt, gij zijt krankzinnig, of uw gedrag is niet te verdedigen, en gij zijt zoo ver af van den geest van christus, die zachtmoedigen en vreedzamen zalig spreekt, dat, zoo het aan uw hart, niet aan uw verstand, hapert, gij niet alleen alle gemeenschap met Christenen onwaardig zijt, maar u ook wel verzekerd moogt houden van van christus zelven verbannen te zullen zijn, zoo gij er geene ernstige boete voor gedaan zult hebben. - Doch ik wil vertrouwen, dat gij zulk een kwaadaardig oogmerk niet hebt, en niet juist hebt berekend, waartoe uw geschrijf, zoo de menigte aan uwe opwekkingen gehoor gaf, haar zou kunnen vervoeren, en dat gij dus, dit
nader inziende, u voortaan wilt matigen, en uwe oproerige aanhitsingen nalaten; en ik wil hopen, dat, zoo gij al van u niet verkrijgen kunt, om de verdediging der Nederlandsche Staatkunde van 1618 en 1619, en der gewelddadige maatregelen, welke er de gevolgen van waren, op te geven, gij echter voortaan de tegenwoordige onaangeroerd zult laten. - Wat zal u ondertusschen ook de voorstand der eerste baten? Het zij men met u aan- | |
| |
neemt, dat zij in alles te prijzen was en goedkeuring verdiende, het zij men ze volstrekt afkeurt en verfoeit, wat zal daardoor veranderd worden in hetgeen er het gevolg van geweest is? Daarenboven: hoe weinige jaren heeft zij zichzelve kunnen handhaven? Hoe spoedig toonden die genen zelfs, die er de uitvinders en drijvers van waren, en er zich meesters van het spel door gemaakt hadden, ze af te keuren, door tot de oude maatregelen weder te keeren? En is zij sedert niet altijd door het Publiek veroordeeld? Wilt gij ze nu, door dit Publiek, weder doen goedkeuren? Wat zoudt gij, zoo u dit gelukken mogt, daarbij winnen? - Doch gij grijpt naar de maan. Het Publiek heeft er nu geen belang bij; en, sedert het daardoor niet meer verblind is, heeft het zelf te goede oogen, om door uwen bril te zien, en zich door u te laten wijsmaken, dat men daardoor alleen goed zien kan, en hetgeen scheef is regt kan kijken. Gij zult u dus ook hier slechts belagchelijk maken, en er zoo min eenig voordeel als eenigen lof van oogsten. - Hij spiegelt zich zacht, die zich aan een ander spiegelt. Ons, Veteranen, (want ik kan ook van den tijd spreken, waarvan gij telkens, met zoo veel lof en goedkeuring, als van uwen tijd, alsof gij de eenigste zeventiger waart, gewaagt) ons geheugt het nog, hoe slecht en bekaaid een Advocaat der Vaderlandsche Kerk, een paulus dortsma en anderen er afkwamen, toen zij zich aan dezelfde onderneming gewaagd hadden, welke gij
nu hebt ter hand geslagen. Zij moesten, overladen met schande, het vaantje strijken en aftrekken. Kunt gij u eenige eer beloven van na te praten hetgeen zij zeiden, en hetgeen in nog zoo veler geheugen is? Kan het voor u begeerlijk zijn, zoo begekt als zij, den aftogt te moeten blazen, zonder eenig voordeel behaald te hebben? Kom, dat is waarachtige dwaasheid. Zie er van af, en keer tot uwe rust weder!
Kan ik u daartoe nog niet overhalen, en wilt gij met geweld in het strijdperk blijven en kampen? Dan maak ik nog eene laatste onderstelling: en deze is, dat gij toch onmogelijk voor kunt hebben, altoos slechts de lucht te slaan, zonder doel, om iets te winnen; dat gij u toch voorstellen en wenschen moet, om, eenmaal, ten minste eenig voordeel op de door u aangevallenen te behalen, en eenige overtuiging te weeg te brengen, dat gij, in sommigen, niet geheel ongelijk hebt; en dat gij, als gij daartoe komen kunt, de kampplaats gaarne verlaten zult. Nu heeft het mij al lang verwonderd,
| |
| |
niet te bemerken, dat gij u daartoe den weg bereiddet en eenig middel aanwenddet; en dit heeft mij doen denken, dat gij zulk middel naar uw genoegen niet vinden kondt. Wel nu! - en dit overtuige u, (zoo ik er u nog niet van overtuigd heb) dat ik u gaarne wèl wil, en dat de redding van uwe eer, zoo ver die nog te redden zijn moge, mij welgevallig zijn zou - ik wil u daartoe een, indien niet heel gemakkelijk, echter, zoo als ik mij verbeeld, zeker en onfeilbaar middel aan de hand geven. - Tot hiertoe vergenoegdet gij u met enkel uit de hoogte te spreken, stout te verzekeren, niets te bewijzen. Gij ziet, dat gaat niet, en het kan nooit gaan, als het krediet niet beter gevestigd is, dan het uwe, of het Publiek niet blinder is, dan het (God zij geloofd!) thans is in Nederland. En, onder ons, het heeft mij doorgaans bevreemd, dat zulk een beroemd Regtsgeleerde, als gij, die, zoo als gij zegt, vijftien jaren lang, bij het achtbaarst Geregtshof van Europa, voor de onschuld en het regt gesproken heeft, en die thans eene halve eeuw (om niet van vroeger te spreken) door zijne uitgegevene schriften bekend is, - dat, zeg ik, zulk een man, die allerbest weet, dat men, voor een achtbaar Geregtshof, weinig kan uitregten, zoo men, hetgeen men beweert, den regten niet genoegzaam bewijst, en dat de zeker ook achtbare regtbank van het verstandig Publiek, vooral als men er met iets vreemds voor de balie komt, evenzeer duchtige bewijzen vordert, - dat deze dan niet al voorlang begrepen heeft, dat hij, zoo hij in zijne zaak triumferen wil, voor magtspreuken bewijzen moet leveren. Dit dan is het, dat ik u thans aan het verstand wil brengen, en waartoe ik u wil opwekken. Ik wil u evenwel vooreerst niet al te veel vergen. Wilde ik alles opnoemen, waarvan men wel bewijzen van u zou mogen
verlangen, gij mogt, door de onoverzienbare moeite, welke u dit kosten zou, worden afgeschrikt. Ik zal u daarom slechts eenige weinige punten opgeven. Wanneer gij, ten aanzien van dezen, slechts redelijk voldaan hebt, en de aanwijzing van meerderen verlangt, zult gij mij gereed vinden, om u daarin te voldoen. Bij voorraad mogen dan de volgende volstaan:
1. Gij beroept u, omtrent hetgeen gij wilt, dat wij, in het Nederlandsch kerkelijk-historisch tijdvak, dat door trigland, ter zoogenoemde wederlegging van uytenbogaert, behandeld is, gelooven zullen, alleen op de berigten van
| |
| |
den eersten, en wilt, dat wij, eeniglijk op zijn gezag, hetgeen hij zegt, als waar, zullen aannemen. Wees nu slechts zoo goed, ons te bewijzen, dat trigland, die, toen hij zijne Kerkhistorie zou uitgeven, en dezelve reeds was afgedrukt, door de Wethouderen van Leiden, waar zij gedrukt en hij Hoogleeraar in de Godgeleerdheid was, dat is door, in dien tijd, wel zeer orthodoxe mannen, die nog zeer ijverden in de vervolging der Remonstranten, verpligt werd, om eenige bladen, waarin hij zijne eigene Medebroederen zeer vinnig doorstreek, daaruit te ligten, - dat trigland, die de vernedering moest ondergaan van, toen hij, op den achtsten van Maart des jaars 1650, in persoon, met den Professoralen tabbaard aan, en zijn kostelijk boek onder den arm, voor de achtbare Vergadering der Heeren Staten van Holland gekomen was, om hetzelve aan Hunne Edd. Groot M.M. eerbiedig aan te bieden, het terug te moeten nemen, dewijl een der Leden, de Heer bicker van Amsterdam, aan de Vergadering kennis gaf, ‘dat, in dat boek, niet alleen vele abuizen, maar verscheidene moedwillige leugenen waren,’ enz. - dat die trigland, die nog daarenboven zien moest, dat de uitgaaf van zijn dierbaar boek, uit hoofde van deszelfs partijdigheid, door Burgemeesteren van Amsterdam, op zware boete, verboden werd, en dat de overtreding van dat verbod aan twee boekverkoopers geld, en aan eenen van hunne knechts gevangenis kostte, - gelief ons (zeg ik) te bewijzen, dat die trigland, van wiens ontrouw men ook ligtelijk een aantal stalen voor den dag kan brengen, echter, in weerwil daarvan en van het bovengemelde, een meer geloofwaardig Schrijver is, dan eenige anderen, die nooit van onwaarheid zijn overtuigd geworden, en dat men op zijn schrijven en getuigenis alleen, boven dat van alle anderen, af moet gaan.
2. Gelief te toonen, dat geraertbrandt, de beroemde Schrijver van de Historie der Reformatie, van het Leven van den Admiraal de ruiter, enz. - dat hij, die weleer de gemeenzame vriend was van velen der uitmuntendste Leeraars uit het Hervormde Kerkgenootschap van zijnen tijd, en inzonderheid de boezemvriend van joannes vollenhove, het doorluchtigst sieraad der Kerkredenaren genoemd, en van den godzaligen Vader willem sluiter, Leeraar te Eibergen, weleer om zijne stichtelijke Gezangen zoo geacht en geprezen, - dat die geraert brandt,
| |
| |
wien de geleerde en vermaarde arnold moonen, Leeraar van Deventer, in het fraaije bijschrift op 's mans afbeelding, noemt
‘den Kerkhistorieschrijver,
Met zijn geslepen brein, en zedigheid en ijver,
De Vrededichter, die, ten dienst van 't vrije land,
dat hij (zeg ik) een ongeloofwaardig Schrijver is; en lees eens zijnen vreedzamen Christen, (gij zult er menige voor u belangrijke les in vinden) en overweeg dan, hoe fraai het u sta, die aanhoudend, tegen de braafste, gematigdste en verstandigste mannen, buldert, raast en tiert, en hen, schoon zij u nimmer een stroo in den weg legden, of konden leggen, scheldt en lastert, aan hem, die ik mij niet herinner, dat zich ooit een hard woord tegen iemand ontvallen liet, een' brutalen stijl en valsche voordragt toe te schrijven.
3. Doe vervolgens uw best, om ons te overreden, dat de Schrijver van onze Vaderlandsche Historie, van Amsterdams Opkomst enz., en van zoo menig ander verdienstelijk geschrift, jan wagenaar, in weerwil van den lof, hem gegeven door honderden van kundige mannen, inzonderheid door de Heeren en Meesters h. van wijn, n.c. lambrechtsen en a. martini, en door den geachten Hoornschen Leeraar e.m. engelberts en anderen, allen doorkneed in onze geschiedenissen, die zijn verhaal waardig keurden, om het met hunne Bijvoegsels, Aanmerkingen en Nalezingen te verrijken, en door den Hoogleeraar j.w. te water, een man, in alles nevens de voorgaanden te noemen, die het niet beneden zich achtte, zijne pen te leenen, om het gezegd verhaal, ten dienste onzer jeugd, te verkorten, - in weerwil van de eer en voorkeur, welke onze geëerbiedigde Koning aan dat verhaal bewees, en de goedkeuring, welke hij er aan gaf, toen hij van onzen tegenwoordigen Rijks-Historieschrijver vorderde, dat hij hetzelve zou vervolgen, - overreed ons (zeg ik) dat die wagenaar toch, in weerwil van dit alles, geen' anderen naam verdient, dan dien van, gelijk gij hem noemt, den laffen wagenaar, die, in zaken en uitdrukkingen altijd even onkundig, bedriegt, en ja vlijtig, maar onbedreven, en van alle vereischten ontbloot was. En, daar het onzeker is, of gij door deze vereischten zijne bekwaamheden verstaat, os zijne bronnen, de stossen,
| |
| |
welke hij verwerkt heeft, zoo helder ons dit eens op, en laat ons tevens hooren, welke de fraaije bronnen zijn, die hij niet gekend en geraadpleegd heeft, en waaruit gij pocht uwe historiekennis geput te hebben. Doe dit vooral, eer, of ten minste op denzelfden tijd als, gij onderneemt, de getrouwe Geschiedenis van het Vaderland uit te geven, hetwelk gij zoo aandoenlijk klaagt, u, door het despotiek Gouvernement van napoleon, belet te zijn; opdat wij, met een' oogopslag, zien mogen, of zij waardig is gelezen, of, met het prulwerk van den door u geroemden Courantier heering, naar den komenijswinkel, of elders, gezonden te worden.
Mij dunkt, gij zult aan dit opgegevene zoo al tamelijk werk vinden; doch, daar gij voor geen klein of groot gerucht vervaard zijt, moogt gij er, zoo gij het goedvindt, eene wederlegging bijvoegen van de Verantwoording der wettelijke Regering van Holland van onzen doorluchtigen de groot, en bewijzen, waartoe de voormalige President van Hollands achtbaren Hoogen Raad, de groote bijnkershoek, verklaarde geene kans te zien, dat het aan de geweldenaars van 1618 en 1619 toekwam, om zich de regtspraak over den grijzen barneveld cum suis aan te matigen, en dat zij hen naar regt en verdiensten hebben doen vonnissen. Doch, om niet vele vergeefsche moeite te doen, zoo herinner u aan oldenbarneveld's eer verdedigd, in den jare 1773 uitgegeven door den Schrijver der voorafgegane Memorie in de zake der Remonstranten.
Is dit u nog niet genoeg, dan zoudt gij velen uwer lezeren nog kunnen verpligten, door hun den grond te verklaren, waarom de Raadpensionaris jan de witt, omdat hij ('t geen niet eens in zijn eigen vermogen was) de teregtstelling niet voorkwam van een' der vier guiten, die hem, in den nacht, moorddadig aanvielen, en hem op die wijs behandelden, dat zij hem, in den waan, dat zij hem hadden afgemaakt, op de publieke straat liggen lieten, een wreedaard moet heeten, en daarentegen maurits, zonder wien barneveld, aan wien hij duizendvoudige verpligting had, nooit op het schavot zou gestorven zijn, en die gedoogde, dat van vijftien personen, welke aanleggers of medewustigen waren van het ontwerp, om hem om te brengen, en welks uitvoering gelukkig voorkomen werd, drie onthalsd en gevierendeeld, vier onthalsd, wier ligchamen op raden en hun- | |
| |
ne hoofden op staken of pennen gesteld werden, en acht anderen, die niet dan verwijderde kennis van den toeleg gehad hadden, welken sommigen van hen hadden voorgenomen te ontdekken, mede onthoofd, doch begraven werden, - waarom (zeg ik) die maurits, aan wien het stond, om gratie te verleenen, den naam moet dragen van den zachtmoedigen enz. - Gij zoudt hier ook iets kunnen zeggen tot betoog, hoe regtmatig aan willem den II, die Amsterdam dacht te verrassen, en eenigen zijner Meesters met geweld naar Loevestein liet voeren, de titel van den beminnelijken, hem door door u gegeven, toekomt.
Voor slot wenschte ik hier nu nog eene kleine opheldering bij, hoe men, met zulk eene fijne kennis van hetgeen zedelijk goed en slecht is, als gij u eigen waant, het gelukkig middel, waarvan zich maria van reygersberch, tot verlossing van haren man uit den kerker, bediende, te gelijk eene geoorloofde en lage list kan heeten; en hoe het bestaanbaar zij, dat men den mond aanhoudend volheeft van zedelijkheid, over de verdorvenheid der Eeuw uitvaart, en zichzelven als een Heilig vent, en tevens, in elken bundel zijner gedichten, stukken vlecht, die geen' anderen naam, dan dien van Bordeelzangen, verdienen, welke geene eerlijke vrouw kan lezen, en geen braaf huisvader, die alle vuilbekkerij verfoeit, in zijn huis wil dulden, uit vrees, dat zij zijnen kinderen in handen mogen komen.
Zie daar, wat ik u, ten uwen dienste, wel wilde schrijven en voorstellen. Doch merk wel op, dat ik, om hier boven gemelde redenen, noch over leerstellingen, noch over staatkunde, noch over iets anders met u twisten, maar alleen zien wil, wat gij op het voorgestelde zult antwoorden, en aan mij voorbehoude, het te beoordeelen: en hiermede ben ik
Uw Dienaar
adr. stolker.
Rotterdam, Januarij 1824. |
|