Gemeenzame Brieven, ontworpen met een zedelijk doel, als bijdragen ter vorming van het hart onzer afwezige kinderen naar de leer van het Evangelie. Door J. van Eyk. (Voor rekening van den Autheur.) Te 's Gravenhage, bij W.K. Mandemaker. 1822. In gr. 8vo. 304 Bl. f 2-40.
Het werk voorhanden is eene aangename proeve, dat het schrijven van ouders aan kinderen, ook in eenen godsdienstigen geest, in onze zoo bitter gehavende Eeuw, nog niet geheel in onbruik is; en wij gelooven gaarne, dat zoodanige brieven den kinderen welkom zijn, en dat zij dan den goeden ouden vader zich levendig zóó voorftellen, als hij voor zijne kinderen werkzaam aan de schrijftafel zit. Wij gelooven tevens wel, dat er vrij betere brieven op deze wijze geschreven worden, als die, welke thans voor ous liggen; evenwel, ongevallig waren dezelve den kinderen zeker niet; althans één moet vooral welkom geweest zijn, waarvan dit de aanvang was: ‘Kinderen! Hiernevens bekomt gij uw slagtbeest, voor den aanstaanden wintertijd, als bijdrage ter voorziening in de behoefte van een huisgezin, wiens (welks) zorg zich reeds voor tien menschen moet uitstrekken; laat het dier, dat voor hetzelve zijn bloed zal storten, en zijn vleesch tot voedsel geven, met het zachte weder nog eene wijl in het land dierlijken wellust’ [het beestje zal toch wel geen Stier geweest zijn?] ‘smaken, althans zoo lang de lichtende nachtvorstin haren zachten invloed over de velden spreidt.’ Voor het overige dragen zij bewijs van de liefderijke belangstelling van den grijzen van eyk in het tijdelijk en eeuwig welzijn zijner kinderen. Eenen goeden briefstijl hebben wij echter in alle, zonder uitzondering, gemist; over 't geheel is dezelve te wijdloopig, en doorgaans voor ons duister genoeg, vooral ook wegens den schrikkelijk langen periodenbouw. B.v. ‘O mijne kinderen! welk een heil, welk een zegen!’ [Jezus Hemelvaart] ‘ja, hij is het onderpand onzer hemelsche erfenis, zoo onze harten zich maar met hem vereenigen, zoo wij alles bij hem zoeken, wat wij eens tot hemelsche zaligheid zullen noodig hebben; dan, dan zal de slooping van onze aardsche hut eerst een begin zijn van het ware leven;
aardsche grootheid, die voor eene wijle schittert, ach! zij wordt met stof bedekt, en