| |
De Heldendood van Michiel Adriaanszoon de Ruiter. Door Hendrik Harmen Klijn. Te Amsterdam, bij J. van der Hey en Zoon. 1823. In gr. 8vo. XVI en 54 Bl. f 1-50.
Alvorens tot de beoordeeling van het Dichtstuk over te gaan, moeten wij een woord spreken over den Brief des Heeren kemper, in de Voorrede afgedrukt. Het is niet noodig, den lof der wijsheid te herhalen, die in denzelven doorstraalt. Recensent erkent, zijne eigene denkbeelden ten aanzien der ongepastheid, om oude staatkundige twisten, uit den aard der omstandigheden des tijds voortgesproten, en met de voormalige Republiek der zeven Gewesten tot het veld der bloote Geschiedenis verwezen, slechts meer verhelderd en bevestigd te hebben wedergevonden. De oppervlakkige lezer zou, ja, wel kunnen vragen: hoe komt het dan, dat
| |
| |
niet geheel Holland (later) tot de zoogenaamd patriottische, en de overige gewesten, bijzonder Vriesland en Utrecht, tot de prinsgezinde partij behoorden? Doch kemper geeft slechts den eersten grond aan; terwijl de weetgierige de verdere ontwikkeling der bedoelde twisten, onder anderen, in stuart's Inleiding tot zijne Vaderlandsche Geschiedenis kan vermeld vinden. Alleen gelooven wij, dat zijn Ed. minder ontevreden zou geweest zijn over den toon, waarin zekere stukken van een jong Dichter door de meeste tijdschriften zijn beoordeeld, indien hij toen reeds al de partij-woede van deze en andere bestrijders van den Geest onzer Eeuw hadde gekend. Wij althans houden ons, bij het verslag van 's mans vroegste dichtwerk, geenszins schuldig aan eenig verwijt; schoon zeker dat gemis van alle verbeterlijkheid, hetwelk slechts de verzenen tegen de prikkels slaat, de pen in het vervolg meerder scherpte. Of zou kemper tot die velen kunnen behooren, die, in weerwil der verschrikkelijke uitersten van bilderdijk c.s., nog altijd zoo teêrhartig blijven, ten aanzien van elk hard woord, aan deze..ja! razende schreeuwers toegevoegd?
Doch, komen wij tot onze voorname taak, en wel, om den overgang gemakkelijk te maken, door de overschrijving van dat slot, welk tot bovengemelden Brief aanleiding gaf:
Ja, rust, rust allen zacht! gij Helden! die uw leven,
U zelv' aan 't Vaderland, ten offer hebt gegeven!
Gij, eerste Willem! groot als redder, vorst, en Held!
Gij, Maurits! gij, De Groot! De Witten! Barneveld!
Gij, Fredrik Hendrik! derde Willem! Tromp! De Ruiter!
Gij, elk naar 't volksgeluk een grootsche spoorontsluiter!
Rust zacht! hoe ook verdeeld in middel en gevoel:
Één waart ge in trouw en moed, één waart ge in wensch en doel.
Rust zacht! het nageslacht erkent en roemt uw waarde!
Vereenigd, sluimert gij in de eigen dierbare aarde:
Vereenigd?... Ja, vereend staat ge allen voor Gods troon,
En kent geen scheiding meer, en smaakt een heerlijk loon:
Daar ziet gij 't dwaze van dat rust en heil verkwisten!
Daar scheurt het nietig rag, der menschelijke twisten!
Daar juicht ge om 't volksgeluk, aan 't Vaderland verleend,
En om den broederband die allen thans vereent;
En smeekt genâ voor hen, wier zinloos onderwinden
Weêr opdelft de oude veete, en dreigt dien knoop te ontbinden:
| |
| |
Daar smeekt ge om duurzaamheid van dezen heilgen band!... En de Almagt hoort die bede, - en zegent Nederland.
Dus eindigt het Dichtstuk, dat eerst in gedrongene trekken het gansche bedrijfvolle leven van den grooten Admiraal schetst, en dan zijnen laatsten zeeslag en dood zeer uitvoerig behandelt. Na het veelvuldige en voortreffelijke, omtrent de ruiter reeds gedicht, vroeg reeds door vondel, later inzonderheid door feith, (welke namen!) komt het ons voor, een zeer gelukkige greep van klijn geweest te zijn, (zijne voornaamste bedrijven waren mede reeds door loots, tollens enz. bezongen) juist zijn laatste bedrijf, zijn heldhaftig sneuvelen, ter stoffe te verkiezen. Ook heeft de Dichter deze taak niet alleen zeer gelukkig, maar daarenboven op zulk eene wijze volvoerd, dat hij mogt sluiten, gelijk hij gedaan heeft: immers, wie weet niet, hoe er gemompeld is, wat de ruiter zelf van de zwakheid der toegevoegde vloot dacht, en met welk eene zwaarmoedigheid de ervaren grijsaard dezen togt te gemoet ging; maar van dit alles bijna geen woord bij klijn. Wij hebben, in het bijzonder, ook den Dichter moeten toejuichen, wegens zijne oplettende beoefening der geschiedenis van zijn onderwerp, van welke zelfs belangrijke bijgevoegde Noten getuigenis dragen, en wegens de eigenaardigheid der beschrijving van allerlei zaken, tot het zeewezen betrekkelijk, met naam en termen, wier kennis men bij den Amsterdamschen koopman naauwelijks zou durven vooronderstellen. Velerlei zijn bovendien de bevallige tafereelen, deels uit de geschiedenis ontleend, en door verziering uitgebreid, met welke klijn zijn stuk heeft doorzaaid. Ten voorbeeld strekke de verjaring van den grijzen held, door het scheepsvolk, met vlaggen en allerlei sieraad, kort vóór zijn glorierijk uiteinde; om van het nachtgezigt op den IJstroom, (waaromtrent wij evenwel nog al eene enkele aanmerking zouden hebben) en vooral ook 's mans verblijf onder zijne kinderen en
kleinkinderen, zoo natuurlijk, waar en aandoenlijk geschilderd, niet te spreken. Neen, men kan het niet ontkennen, de Heer klijn bezit een rijk vernuft, een warm vaderlandsch hart, en eenen uitnemenden eerbied voor alwat goed en edel is: zijne tafereelen zijn even rein als ruim gestoffeerd.
Dit echter mag ons niet beletten, ook daarvoor uit te komen, dat ons des verdienstelijken mans verzen, met name
| |
| |
zijne Alexandrijnen, niet altijd even zoo volkomen behagen. Er behoort gewis eene groote geoefendheid toe, om in zulk een uitgebreid, historisch stuk, als dit en dergelijke, nooit iets anders, meer of minders te zeggen, dan men bedoelt; nog grooter, om daarbij immer eene natuurlijke en taalkundige woordvoeging te behouden; verder, welluidendheid, en, waar het pas geeft, afwisseling en schikking van den toon naar de zaken, te doen hooren. Ja, eenigermate blijft dit alles, te zamen genomen, misschien wel altijd een ideaal, waartoe deze meer, die minder, en slechts somtijds een enkele volkomen nadert. Doch deze poging, dit gedeeltelijke, moet ten minste alomme duidelijk blijken; en een stuk in verzen, in beelden, in leenspreuken zelfs, met warmte zaamgesteld, is nog niet, wat de poëzij vordert.
Wij zullen thans eenige uitdrukkingen aanstippen, die de proef van den goeden smaak niet volkomen schijnen te kunnen doorstaan.
Dat hem der Denen vorst klonk aan een gouden keten, zou ons doen denken, dat hij hem door omkooping tot stilzitten had genoopt, zoo wij niet wisten, dat eene wezenlijke gouden keten, tot eer en beloonlng, aan hem geschonken was.
Daar, zoo in 't krijgsgewoel, hij rust zocht of icts las,
Gods heilig Bijbelwoord, zijn steun, zijn toevlugt was.
Om nu niet te zeggen, dat de ruiter niet bijbellas, als er te werken, te vechten viel, in het krijgsgewoel, zoo komt ons dit: iets las, al te gemeenzaam voor.
De dolle strijd, om zijn of niet zijn, was voldongen.
Waarom dol? Dit schijnt trouwens een geliefkoosd woord van den Heer klijn. Is het dan zoo dol, voor zijn bestaan, voor leven en vrijheid te strijden?
Het eigen Frankrijk werpt, na 't woedde in 't schoon Germanje,
Zich als een stortvloed op het afgestreden Spanje.
Dit na 't woedde schijnt ons noch klaar noch waardig genoeg. Na 't woên is misschien wel veranderd, om de n n n te ontgaan; en dan valt men zoo ligt van Scylla op Charybdis.
- - - - weet het Spaansche zog te winnen.
| |
| |
Zog komt meermalen bij klijn in dezen zin voor. Of het taalkundig juist zij, beslissen wij niet; doch de meer gewone zin is zeker die van aantrekking, of het vermogen daartoe, van een vooropzeilend, ten aanzien van een volgend schip.
Zóó toeft hij 's lands bevel; - het komt, hij peinst, besluit,
En loopt tot Spanjes hulp weer Napels haven uit:
Zijn wit staat vast, hij wil d' ontvlugten vijand zoeken,
Of waar de list hem zweept, hem in zijn list verkloeken;
Vergeefs! die vreest 's lands magt, en 't wanklen van de kans.
's Lands bevel gebood hem, meenen wij, den vijand geene rust te laten. De list wordt niet eigenaardig gezegd iemand te zweepen. Die vreest, luidt niet fraai; en wie verloren heeft, behoeft voor 't wanklen van de kans wel niet te vreezen.
Men kampt als razend, en, alsof 't zijn kracht benam!
op wien slaat dit laatste? waarschijnlijk op:
De vijand deinst verbaasd, en schijnt iets ergs te duchten;
doch zeer helder en gepast is dit alles niet.
't Zwijgt alles nog als 't graf, geen zucht zelfs doet zich hooren;
Maar naauw blijft de adem in den digten gorgel smoren,
Of al wat hem omringt, en op zijn liefde trotsch,
Barst in een luid geschrei, in bitter jamren los.
Wij meenden eerst, op het (;) geen acht gevende, dat men zweeg, maar naauw den nokkenden adem kon inhouden; doch de tweede regel slaat op den stervenden, en nu hebben wij maar alleen aan te merken, dat taalkunde bij trotsch volstrekt het woordje is vordert.
't Roept al, - op 's vijands wenk, die de overgaafeischt, - uit:
is een zeer harde regel, gelijk wij buitendien moeten waarschuwen tegen hortende t t's.
Zietdaar eenige aanmerkingen, onder het lezen door een vouwtje gekenmerkt. Het zijn vlekjes, die wel op een over t geheel mannelijk gelaat, dat meer kracht dan blanke effen- | |
| |
heid teekent, niet zeer hinderen, maar die de kritiek toch behoort aan te wijzen. Wanneer men alles prijst en elk even zeer bewierookt, dan verliest de openbare beoordeeling niet alleen haar nut, maar ook de lof hare waarde. Wij besluiten daarenboven ons verslag met de opregte betuiging, dat het stuk ons uitnemend veel genoegen gaf, en dat de schoone bloei alleen onzer tegenwoordige Dichtkunst, bij eenige gebreken, die haar nog aankleven, ons zoo stout en zoo naauwziende maakte. |
|